ECLI:NL:RBLIM:2024:8646

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
ROE 23/1388
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor schuilgelegenheid in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 27 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een omgevingsvergunning die was verleend voor het bouwen en gebruiken van een schuilgelegenheid van circa 60 m2. De schuilgelegenheid was oorspronkelijk in 1985 vergund, maar op een andere locatie. Eiseres, die vakantiewoningen exploiteert nabij de schuilgelegenheid, had bezwaar gemaakt tegen de legalisering van het bouwwerk, omdat dit in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders onvoldoende had getoetst of de aanvraag voldeed aan de eisen van goede ruimtelijke ordening. Het college had enkel gekeken naar de mogelijkheid om het in 1985 vergunde bouwwerk te verplaatsen, zonder de gevolgen van de nieuwe locatie te overwegen. De rechtbank vernietigde het besluit van het college en droeg hen op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiseres beter in acht genomen moeten worden. De rechtbank concludeerde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom de schuilgelegenheid op de nieuwe locatie was toegestaan, en dat de belangenafweging niet adequaat was uitgevoerd. Eiseres had ook recht op vergoeding van proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/1388

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 november 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats] , eiseres (gemachtigde: mr. L.M.A. Schrieder),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden-Margraten,

het college (gemachtigde: mr. P.W.M. Reijnen).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam derde-partij] uit [vestigingsplaats] , de vergunninghoudster, (gemachtigde: mr. P.H.J. Soogelee).

Inleiding

1. Het college heeft op 25 maart 2022 een omgevingsvergunning verleend aan de vergunninghoudster voor het bouwen van een bouwwerk (een schuilgelegenheid) en het gebruiken hiervan in strijd met het bestemmingsplan.
1.1.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 17 mei 2023 heeft het college op het bezwaar van eiseres beslist (het bestreden besluit). In dat besluit is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en is het college bij de verlening van de omgevingsvergunning gebleven.
1.2.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken bij de rechtbank ingediend. De vergunninghoudster heeft op 31 oktober 2023 een schriftelijke reactie op het beroepschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het college om aanvullende stukken verzocht, welke het college op 11 november 2024 aan de rechtbank heeft toegezonden.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en haar gemachtigde, de gemachtigde van het college en de gemachtigde van vergunninghoudster.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
Vergunninghoudster is eigenaar van het perceel [adres] te [vestigingsplaats] , kadastraal bekend [kadasternummer] . Zij exploiteert hierop een agrarisch bedrijf (rundveehouderij). Eiseres is eigenaar van het aangrenzende perceel. Zij woont hier en exploiteert hier twee vakantiewoningen.
2.2.
Geheel ten noorden van het perceel [adres] , nabij de erfgrens met het perceel van eiseres (hierna de locatie), bevindt zich een bouwwerk van ongeveer 60 m2 (het bouwwerk). Op 2 juli 1985 is een bouwvergunning verleend voor dit bouwwerk voor het gebruik als ‘schuilgelegenheid’, echter voor een andere locatie (15 meter verderop) dan waar het bouwwerk feitelijk staat.
2.3.
Het bouwwerk is aanvankelijk gebouwd als kippenstal, is later gebruikt als schuilgelegenheid en vervolgens (omstreeks 1995) aangepast voor het gebruik als stal/buitenvoederplaats. Daarna is het gebruik gewijzigd naar opslag en het huidige gebruik (sedert een aantal jaren) is als schuilgelegenheid voor kalveren.
2.4.
De afstand tussen het bouwwerk en de vakantiewoningen van eiseres bedraagt 10 meter. Vanuit de vakantiewoningen bestaat zicht op het bouwwerk.
2.5.
Op 15 maart 2019 heeft het college aan vergunninghoudster een last onder dwangsom opgelegd om het bouwwerk en de betonverharding rondom het bouwwerk te verwijderen en verwijderd te houden. Hiertegen is door vergunninghoudster bezwaar gemaakt en vervolgens beroep bij deze rechtbank aangetekend. In haar uitspraak van
4 september 2020 heeft deze rechtbank het beroep van vergunninghoudster gegrond verklaard vanwege een gebrek in de motivering, het besluit op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Op 31 augustus 2021 heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen. In dit besluit heeft het college aangegeven voornemens te zijn het bouwwerk te legaliseren en de last onder dwangsom slechts te handhaven voor zover het betreft de betonverharding. Vervolgens heeft vergunninghoudster op 28 september 2021 de aanvraag ingediend ter legalisering van het bouwwerk.
Wettelijk kader
3. De omgevingsvergunning van 25 maart 2022 is aan vergunninghoudster verleend voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ en ‘het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3.1.
Voor wat betreft de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’ is het beoordelingskader uit artikel 2.10 Wabo van toepassing. Voor wat betreft ‘het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’ is het bestemmingsplan “Buitengebied Margraten 2009” van toepassing. Het bouwwerk is in strijd met de artikelen 6.2.1. en 6.2.5. van de planregels van dit bestemmingsplan. Het college heeft het bouwwerk aangemerkt als een geval genoemd in artikel 4, eerste lid van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) waarvoor de verlening van de omgevingsvergunning met toepassing van het beoordelingskader uit artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo mogelijk is.
3.2.
Per 1 januari 2024 is de Wabo vervallen en is de Omgevingswet, de Invoeringswet omgevingswet en onder meer het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) in werking getreden. Ingevolge artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet omgevingswet blijft het voor 1 januari 2024 geldende recht op dit beroep van toepassing.
Vertrouwensbeginsel
4. Eiseres voert in beroep aan dat het college zich altijd op het standpunt heeft gesteld dat het bouwwerk niet gelegaliseerd zou worden. Het college heeft hiermee bij haar een gerechtvaardigd vertrouwen gewekt. Het college mocht daardoor niet overgaan tot het alsnog vergunnen van het bouwwerk. Volgens eiseres is al toen haar werd toegestaan haar vakantiewoningen te realiseren toegezegd dat het bouwwerk zou worden afgebroken omdat vergunninghoudster toen een vervangende rundveestal mocht bouwen. Dit standpunt is herhaald toen de raad het bestemmingsplan “Schey ong. en [adres] ” voorbereidde. Uiteindelijk is er ook een handhavingstraject gestart. Eiseres verwijst naar door haar ingediende stukken, waaronder collegebesluiten van 4 oktober 1994 en 25 oktober 1994, raadsbesluiten van 22 november 1994 en 4 april 2017 in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan ‘Schey ong. en [adres] ” en het handhavingstraject (waaronder de last onder dwangsom van 15 maart 2019 en het voornemen daartoe van 25 juli 2017). Ook verwijst zij naar de hoorzitting bij de commissie bezwaarschriften op
21 september 2022 waar een ex-wethouder en een gemeenteraadslid bevestigd hebben dat het de bedoeling was dat het bouwwerk zou worden afgebroken.
4.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat toezeggingen van raadsleden niet relevant zijn en dat er uiteindelijk in het bestemmingsplan “Schey ong. en [adres] ” geen sloopverlichting voor het bouwwerk is opgenomen. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 4 september 2020 heeft het college bij de heroverweging van het besluit op bezwaar besloten om van handhaving af te zien en tot legalisering van het bouwwerk over te gaan, omdat het vorderen van afbraak volgens het college onevenredig zou zijn ten opzichte van vergunninghoudster.
4.2.
Volgens vergunninghoudster was ten tijde van de hierboven genoemde collegebesluiten en raadsbesluiten nog niet bekend binnen de gemeente dat voor het bouwwerk in 1985 reeds een bouwvergunning was afgegeven. Het college ging toen dus nog uit van een illegale situatie, volgens vergunninghoudster ten onrechte. Het bouwwerk is conform de afgegeven bouwvergunning in 1985 gebouwd, er is alleen gekozen voor een andere locatie na overleg met de vader van eiseres.
4.3.
De rechtbank overweegt het volgende. Bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel in het omgevingsrecht moeten, volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] , drie stappen worden doorlopen. De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating en/of gedraging waarop de betrokkene zich beroept, namelijk de vraag of die uitlating en/of gedraging kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. In het kader van die derde stap zal de vraag moeten worden beantwoord of het gewekte vertrouwen moet worden nagekomen en, zo ja, wat de betekenis daarvan is voor de uitoefening van de betreffende bevoegdheid.
4.4.
In dit geval is het antwoord op de eerste vraag en tweede vraag bevestigend in die zin dat kan worden aangenomen dat hier sprake is geweest van een welbewuste standpuntbepaling van het college, als daartoe bevoegd bestuursorgaan, dat het bouwwerk moest worden afgebroken. Dit volgt (onder meer) duidelijk uit het besluit tot handhaving van 15 maart 2019 en het daaraan voorafgaande voornemen van 25 juli 2017. De rechtbank komt op basis hiervan tot de conclusie dat er aanvankelijk vertrouwen is gewekt bij eiseres dat niet tot legalisering van het bouwwerk zou worden overgegaan.
4.5.
Echter, vervolgens is het college uitdrukkelijk op haar standpunt, dat het bouwwerk moest worden afgebroken en niet zou worden gelegaliseerd, teruggekomen. Het college heeft een nieuw standpunt ingenomen naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank van 4 september 2020. In het besluit van 31 augustus 2021 stelt het college zich formeel op het standpunt dat het toch over zal gaan tot legalisering van het bouwwerk als daartoe een aanvraag wordt ingediend. Eiseres was in ieder geval vanaf 15 februari 2023 op de hoogte van dit besluit en dus het gewijzigde standpunt van het college. Op dat moment kreeg eiseres namelijk van deze rechtbank het besluit toegezonden, omdat zij zich als belanghebbende had gemeld in de door vergunninghoudster aangespannen beroepsprocedure tegen het besluit. Eiseres had op dat moment ook zelf (eventueel met een beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding) beroep tegen het besluit van
31 augustus 2021 kunnen instellen, maar heeft toen van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Het besluit van 31 augustus 2021 is inmiddels onherroepelijk. Een en ander maakt dat eiseres thans, in de onderhavige procedure, geen gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel meer kan doen.
4.6.
De beroepsgrond slaagt niet.
Goede ruimtelijke ordening en belangenafweging
5. Eiseres voert in beroep aan dat de aanvraag niet is getoetst aan een goede ruimtelijke ordening, de motivering gebrekkig is en er geen deugdelijke belangenafweging is verricht. Eiseres wijst erop dat het college de aanvraag niet aan het bestemmingsplan en de goede ruimtelijke ordening heeft getoetst, maar alleen heeft getoetst of het in 1985 vergunde bouwwerk kan worden verplaatst. Daarmee mocht niet worden volstaan. Het college heeft nagelaten om te beoordelen of een vermeerdering van het bouwvlakoppervlak gerechtvaardigd is en heeft ook niet naar de landschappelijke inpassing gekeken. Eiseres ondervindt hinder van het bouwwerk en van het gebruik ervan. Zij wijst erop dat de dieren zich bij warm weer rondom de schuilgelegenheid bevinden. Juist bij warm weer zijn er veel vliegen, die dan ook bij de vakantiewoningen komen. Ook wordt overlast ervaren van geur en van voertuigbewegingen (van zwaar landbouwverkeer) van en naar naar het bouwwerk toe.
5.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat er is gekeken of de nadelige gevolgen van het bouwwerk op de aangevraagde locatie anders zijn dan op de oorspronkelijk (in 1985) vergunde locatie en dat bleek niet het geval. In zoverre is door het vergunnen van het bouwwerk op een andere locatie geen sprake van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Voor zover eiseres hinder ondervindt zal die hinder hetzelfde zijn als wanneer het bouwwerk op de oorspronkelijke locatie zou zijn gebouwd. Bovendien zullen er ook zonder de aanwezigheid van het bouwwerk bewegingen zijn van landbouwvoertuigen en van de aanwezigheid van vee in de nabijheid van de perceelsgrens.
5.2.
Vergunninghouderster wijst er op dat er een landschappelijk aanpassingsplan is opgesteld bij het bestemmingsplan ‘Schey ong. en [adres] ’, waarbij de feitelijke situatie (dus inclusief het bouwwerk) als uitgangspunt is genomen. Er zijn geen landschapselementen voorzien op de locatie. Vergunninghoudster is bereid om in overleg met eiseres een haag te planten op de erfgrens om het zicht op het bouwwerk weg te doen nemen. Volgens vergunninghoudster ervaart eiseres geen hinder van het bouwwerk en het gebruik ervan. Alleen bij bepaalde weersomstandigheden schuilen de dieren in het bouwwerk. Zij wijst er verder op dat zij het een mooi bouwwerk vindt dat zij wenst te behouden voor haar bedrijf, met name nu het ook een nuttige functie heeft.
5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Het college heeft de omgevingsvergunningaanvraag getoetst aan het kader zoals gegeven in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo. Op grond van dit artikel kan de omgevingsvergunning door het college alleen worden verleend als er geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening en als belanghebbenden niet onevenredig in hun belangen worden geschaad. Het college komt bij de beslissing om deze omgevingsvergunning te verlenen beleidsruimte toe, die de bestuursrechter terughoudend moet toetsen. [2]
5.4.
De rechtbank heeft geconstateerd dat het college bij haar beoordeling of sprake is van strijd met de goede ruimtelijke ordening uitsluitend de situatie dat het bouwwerk op de in 1985 vergunde locatie zou zijn gebouwd, heeft vergeleken met de aangevraagde situatie. Het college heeft hiermee miskend dat het aangevraagde bouwwerk op zichzelf moet worden beoordeeld en getoetst aan de goede ruimtelijke ordening. Het college had in dit geval dus moeten beoordelen of de goede ruimtelijke ordening zich al dan niet verzet tegen de toevoeging van een bouwwerk van ruim 60m2 buiten het bouwvlak. Dit omdat het bestemmingsplan bouwen buiten het bouwvlak uitdrukkelijk verbiedt en schuilgelegenheden tot een omvang van slechts 12 m2 toelaat. De rechtbank is van oordeel dat het college dit onvoldoende heeft gedaan, althans dat dit onvoldoende blijkt uit de motivering van het besluit. Het door het college betrekken van de bouwvergunning uit 1985 bij de beoordeling hoort thuis bij de belangenafweging en niet bij de vraag of sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening.
5.5.
Verder heeft het college zich niet kenbaar iets aangetrokken van de belangen van eiseres. Het college heeft slechts overwogen dat er geen milieugevolgen worden ondervonden van het bouwwerk door eiseres. Daarbij heeft het college onder andere nagelaten om (kenbaar) bij de beoordeling te betrekken dat er vanuit de vakantiewoningen van eiseres zicht op een vrij fors bouwwerk bestaat (in plaats van een vrij uitzicht op de weilanden) en dat er (zoals eiseres stelt) overlast van geur en vliegen wordt ondervonden wanneer de dieren zich rondom en in de schuilgelegenheid concentreren op warme dagen. De rechtbank acht de verrichte belangenafweging in het bestreden besluit onvoldoende, althans onvoldoende kenbaar.
5.6.
De beroepsgrond slaagt.
Beoogd gebruik wijkt af van aangevraagd gebruik
5.7.
Eisers voert aan dat het college uitdrukkelijk een omgevingsvergunning heeft verleend voor het gebruik als schuilgelegenheid, terwijl het bouwwerk volgens eiseres in feite een stal is. Het college had naar het oordeel van eiseres de omgevingsvergunning niet voor een schuilgelegenheid kunnen verlenen nu duidelijk is dat dat niet het gebruik van het bouwwerk zal zijn.
5.8.
Volgens het college is het gebruik als schuilgelegenheid aangevraagd en dat is ook hetgeen vergund is. In de omgevingsvergunning staat dit ook uitdrukkelijk opgenomen. Indien het gebruik anders blijkt te zijn, dan kan daartegen handhavend worden opgetreden.
5.9.
Vergunninghoudster wijst erop dat het gebruik als stal/buitenvoederplaats van het bouwwerk inmiddels niet meer mogelijk is, omdat de daarvoor benodigde betonnen verharding en het hekwerk zijn verwijderd. Het bouwwerk wordt nu alleen nog gebruikt als schuilgelegenheid voor kalveren. Die kunnen vrij het bouwwerk in- en uitlopen.
5.10.
De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [3] volgt dat bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts dient te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar ook moet worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Indien het bouwwerk in feite gebruikt zal worden als stal in plaats van als schuilgelegenheid, zou dat gebruik niet alleen tevens in strijd zijn met artikel 6.2.2 van de regels van het bestemmingsplan, maar is de ruimtelijke uitstraling (en beoordeling daarvan bij de omgevingsvergunningverlening) eveneens anders. Met andere woorden: als op voorhand aannemelijk is dat het bouwwerk niet als schuilgelegenheid maar als stal gebruikt zal worden, mocht het college de omgevingsvergunning niet als zodanig verlenen.
5.11.
Uit de aanvraag en ook uit de toelichting van vergunninghoudster ter zitting blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat het beoogde gebruik van het bouwwerk dat van een schuilgelegenheid voor kalveren is. De rechtbank ziet zich wel voor de vraag gesteld of het bouwwerk op zichzelf geschikt is voor het gebruik als schuilgelegenheid of dat het bouwwerk in feite, zoals eiseres stelt, een stal is. Voor wat onder een schuilgelegenheid moet worden verstaan dient in de eerste plaats naar het bestemmingsplan te worden gekeken. Het bestemmingsplan zelf voorziet niet in een definitie van een schuilgelegenheid. Wel geldt binnen de gemeente Margraten de ‘Beleidsnotitie Veldschuren/schuilgelegenheden 2012’. Volgens de definitie in deze beleidsregel wordt onder een schuilgelegenheid verstaan:
een overdekte ruimte die maximaal aan 3 zijden is omsloten door wanden, waarvan het/de betreffende dier(en) gebruik moeten kunnen maken in geval van weidegang, met als doel bescherming tegen extreme weersomstandigheden in zowel zomer als winter uit oogpunt van dierenwelzijn en waarbij in en nabij de schuilgelegenheid geen opslag is toegestaan met uitzondering van voer en stro in de schuilgelegenheid.Hoewel het in deze beleidsregel uitsluitend om hobbymatige schuilgelegenheden gaat, terwijl vergunninghoudster het bouwwerk voor haar rundveebedrijf gebruikt, kan deze definitie naar het oordeel van de rechtbank ook op bedrijfsmatige schuilgelegenheden worden toegepast. Het grootste verschil tussen een hobbymatige en bedrijfsmatige schuilgelegenheid zal zijn gelegen in het aantal dieren dat er moet kunnen schuilen. In deze definitie worden echter geen eisen gesteld aan de omvang van de schuilgelegenheid. Uit de definitie volgt dat een schuilgelegenheid zich onderscheidt van een stal doordat de dieren hier vrij in- en uit moeten kunnen lopen en het bouwwerk dus niet volledig omsloten is door wanden. Tegelijkertijd dient de constructie de dieren wel bescherming te bieden tegen weersomstandigheden en is in en nabij de schuilgelegenheid geen opslag toegestaan.
5.12.
De rechtbank overweegt dat het bouwwerk geschikt is om dieren bescherming te bieden tegen weersomstandigheden, een dak heeft en aan drie zijden volledig gesloten is. Aan de vierde zijde van het bouwwerk is de helft open en daar is geen wand voorzien. Dit betekent dat de kalveren hier vrij in- en uit kunnen lopen. Niet ter discussie staat dat er geen opslag (meer) plaatsvindt en dat de betonverharding bij het bouwwerk, die ter opslag diende, inmiddels verwijderd is. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bouwwerk daarom worden aangemerkt als ‘schuilgelegenheid’. Het college mocht daarom van het door vergunninghoudster aangevraagde gebruik als schuilgelegenheid uitgaan.
5.13.
De beroepsgrond slaagt niet.
Oude bouwvergunning niet ingetrokken
6. Volgens eiseres is de bouwvergunning uit 1985 niet gelijktijdig ingetrokken waardoor er in feite twee bouwwerken gebouwd kunnen worden, terwijl uit de omgevingsvergunning duidelijk blijkt dat deze dient ter vervanging van de oude bouwvergunning.
6.1.
Het college stelt dat voor de bouwvergunning uit 1985 inmiddels een intrekkingsbesluit is genomen, dat aan de rechtbank is toegezonden. Het intrekkingsbesluit is gedateerd op 10 november 2023 en is genomen op een aanvraag van vergunninghoudster van 2 oktober 2023. Het intrekkingsbesluit bevat een voorwaardelijke intrekking van de bouwvergunning uit 1985, namelijk de voorwaarde dat de in dit geding aan de orde zijnde omgevingsvergunning onherroepelijk wordt.
6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank dient het bestreden besluit ‘ex tunc’ te toetsen, hetgeen betekent dat moet worden beoordeeld of het college
ten tijde vanhet bestreden besluit, dit besluit naar redelijkheid kon nemen. Ter zake de bouwvergunning die in 1985 is verleend geldt dat deze nog niet was ingetrokken (en de aanvraag daartoe ook nog niet was gedaan) ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Het college gaat er echter in haar beoordeling van de aanvraag wél vanuit dat van de bouwvergunning uit 1985 geen gebruik meer kan worden gemaakt. Zo overweegt het college (onder meer) dat er geen extra verstening plaatsvindt. Bij het niet gelijktijdig intrekken van de bouwvergunning uit 1985 houdt deze beoordeling geen stand. Het college heeft aldus nagelaten om in de omgevingsvergunning te waarborgen dat de oude bouwvergunning uit 1985 zou worden ingetrokken gelijktijdig met de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning. In zoverre is het bestreden besluit onzorgvuldig.
6.3.
Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet gedragen kan worden door de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd. Het college heeft onvoldoende (kenbaar) beoordeeld of sprake is van strijd met de goede ruimtelijke orde (zie onder 5.4) en een onvoldoende (kenbare) belangenafweging verricht (zie onder 5.5). Ook is het college onzorgvuldig geweest (zie 6.2.). Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
7.1.
De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Ook draagt de rechtbank niet aan het college op om de gebreken te herstellen via een zogenaamde bestuurlijke lus. Dit omdat volgens de rechtbank de alsnog te verrichten beoordeling en belangenafweging ook tot een geheel andere uitkomst zouden kunnen leiden. De rechtbank bepaalt daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor zes weken.
7.2.
Samengevat betekent het voorgaande dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Daarbij dient het college de beoordeling of de omgevingsvergunning voor het bouwwerk verleend kan worden, opnieuw te doen. Het college moet daarbij inzichtelijk de ruimtelijk relevante aspecten afwegen en een belangenafweging verrichten. De uitkomst hiervan kan zijn dat de vergunning (onder verbetering van de motivering) in stand blijft, maar de uitkomst kan ook zijn dat de vergunning herroepen wordt. Indien het college tot de conclusie zou komen dat de omgevingsvergunning in stand blijft, dient zij bij het besluit een waarborg op te nemen dat de oude bouwvergunning uit 1985 wordt ingetrokken.
7.3.
Indien de hiervoor bedoelde beoordeling zou leiden tot de conclusie dat het college de omgevingsvergunning voor het bouwwerk in stand houdt, geeft de rechtbank het college ook nog het volgende mee. Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen besproken dat bij de controle van het college van 19 juli 2022 gebleken is dat het bouwwerk andere afmetingen heeft dan op 25 maart 2022 vergund is. Het gaat om een afwijking in oppervlakte van circa 2,19 m2. Het ligt op de weg van het college om bij de heroverweging in bezwaar een dergelijke afwijking in de maatvoering te herstellen, bijvoorbeeld door de aanvrager in de gelegenheid te stellen correcte (en duidelijke) bouwtekeningen te overleggen. Bij het bestreden besluit van 17 mei 2023 heeft het college dit nagelaten. Het college kan dit bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar alsnog doen.
7.4.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten in de beroepsprocedure. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 1.750,00, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend (1 punt ter waarde van € 875,00) en aan de zitting heeft deelgenomen (1 punt ter waarde van € 875,00). Ter zake de door eiseres verzochte vergoeding van de proceskosten die zij in bezwaar heeft gemaakt dient het college een beslissing te nemen bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 17 mei 2023;
  • draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,00 aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Drent, rechter, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 27 november 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
3.Zie o.a. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3538.