3.3Het oordeel van de rechtbank
359a Sv: Het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting
Ten aanzien van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting overweegt de rechtbank als volgt. Het huidige Wetboek van Strafvordering voorziet niet in een regeling omtrent de aanwijzing van een advocaat ten behoeve van een kwetsbare niet aangehouden verdachte en het doen van afstand van het recht op rechtsbijstand. Deze omstandigheid doet er niet aan af dat het voor de beantwoording van de vraag of een kwetsbare verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van het recht op rechtsbijstand in verband met het (eerste) politieverhoor, van belang kan zijn of de verdachte voorafgaand aan dat verhoor bijstand heeft gehad van een advocaat dan wel door een advocaat is voorgelicht over de gevolgen van het doen van afstand. Als daarvan geen sprake is geweest, moet de rechtbank zich er anderszins van vergewissen dat de verdachte – gegeven de concrete beperkingen die samenhangen met de kwetsbaarheid van de verdachte – redelijkerwijs in staat is geweest te oordelen over de mogelijke gevolgen van een afstand van het recht op rechtsbijstand en dus in vrijheid haar wil heeft kunnen bepalen over het doen van afstand.
Als de rechtbank vaststelt dat de verdachte weliswaar tijdens het opsporingsonderzoek te kennen heeft gegeven afstand te doen van het recht op rechtsbijstand voorafgaand of tijdens een verhoor, maar die afstand niet rechtsgeldig is omdat de verdachte als gevolg van de met haar kwetsbaarheid samenhangende concrete beperkingen niet in staat was haar wil te bepalen, is in beginsel sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Als daarop verweer wordt gevoerd, moet dat vormverzuim in de regel leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen die de verdachte zonder rechtsbijstand heeft afgelegd tijdens het (eerste) politieverhoor. Dat rechtsgevolg hoeft echter niet noodzakelijkerwijs aan het vormverzuim te worden verbonden als bewijsuitsluiting niet nodig is ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
De rechtbank is van oordeel dat vast staat dat de verdachte, gezien haar geestestoestand en persoonlijkheidsproblematiek een kwetsbaar persoon is, met een verstandelijke beperking. Dit was voorafgaand aan en ten tijde van het politieverhoor bij de politie bekend en kenbaar.
Gelet op het vorenstaande is de verdachte naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een verdachte die zowel recht heeft op consultatiebijstand voorafgaand aan het eerste politieverhoor, als op bijstand van een advocaat tijdens het politieverhoor en had zij hier niet zonder meer afstand van kunnen doen. Dit had redelijkerwijs door de politie moeten worden onderkend. Hoewel in het proces-verbaal van verhoor is vermeld dat de advocaat tijdig in kennis is gesteld van het voorgenomen verhoor heeft dit bericht haar kennelijk niet bereikt en heeft verdachte op dat moment geen juridische bijstand gehad van haar advocaat. Tijdens het verhoor dat door de politie op de verblijfplaats van verdachte werd afgenomen in het bijzijn van een begeleider heeft verdachte een verklaring afgelegd die overeenkomt met haar verklaring ter terechtzitting.
Zo er al sprake is van een vormverzuim zoals bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering kan dit daarom zonder rechtsgevolg blijven. De rechtbank zal voor het bewijs de verklaring van verdachte ter terechtzitting gebruiken.
Bewijsmiddelen
De onderstaande bewijsmiddelen zijn in dit vonnis zakelijk weergegeven, tenzij anders is vermeld.
Aangever [slachtoffer]verklaarde als volgt:
Ik ben als pedagogisch begeleider zeer intensieve zorg werkzaam bij Stichting Dichterbij. Ik werk daarbij op de locatie [adres] te Ottersum. Op 6 februari 2023 was ik werkzaam op deze locatie. Op een gegeven moment vroeg ik [verdachte]
(de rechtbank begrijpt: verdachte)om samen met mij de vaatwasser uit te gaan ruimen. [verdachte] wilde dit niet. Ik vroeg toen een andere cliënte, [naam] , om mij mee te helpen en dat deed zij. Toen wij de vaatwasser aan het uitruimen waren kwam [verdachte] alsnog vragen om mee te helpen. Ik heb toen gezegd dat ik nu met [naam] de vaatwasser aan het uitruimen was en dat [verdachte] met mijn collega gezellig tv kon gaan kijken. [verdachte] zei toen een aantal keren heel opdringerig, heel boos: "Sorry [slachtoffer] , sorry [slachtoffer] ". Ik zei toen tegen haar dat het niet erg was dat ze de vaatwasser niet mee leegruimde en dat ze een volgende keer weer kon meehelpen. Op dat moment grijpt [verdachte] een broodmes, dat in de vaatwasser ligt, en zwaait hiermee met haar rechterhand in de richting van mijn hoofd. (Dat broodmes is ongeveer 30 cm lang en had een gekartelde rand, handvat is ongeveer 10 cm en het lemmet is
ongeveer 20 cm.) Met mijn rechterhand greep ik haar rechterpols vast. Met mijn linkerhand heb ik haar vingers los weten te maken van het mes en zo het mes uit haar hand weten te krijgen. Later is een collega de medicatie naar [verdachte] gaan brengen. In de tijd dat [verdachte] op haar kamer zat, heeft ze een kleurplaat bekrast en daar opgeschreven "sorry [slachtoffer] ". Ze gaf deze tekening aan mijn collega en zei er tevens bij dat ze mij in mijn hoofd had willen steken. Dat heeft ze later, de dagen erna, ook nog tegen andere collega's gezegd.
De verdachteheeft ter terechtzitting verklaard:
Ik liep [slachtoffer] achterna naar de vaatwasser. Toen zag ik het mes liggen. Ik heb het mes gepakt, ben naar [slachtoffer] gelopen en toen hield ik het mes bij zijn gezicht. Ik had het handvat van het mes in mijn hand. Het mes was heel dichtbij zijn gezicht. [slachtoffer] probeerde het mes af te pakken, maar ik bleef doordreigen. Ik bedoel daarmee dat ik hem wilde steken.
Bewijsoverweging
Op basis van het strafdossier en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat de verdachte met een broodmes heeft gezwaaid in de richting van het hoofd van het slachtoffer, terwijl zij op korte afstand van hem stond.
De vraag die de rechtbank heeft te beantwoorden is of de verdachte opzettelijk (al dan niet in voorwaardelijke vorm) heeft geprobeerd om aan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
De rechtbank overweegt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het handelen van de verdachte doelbewust gericht was op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer] . Dit betekent dat naar oordeel van de rechtbank niet kan worden vastgesteld dat bij de verdachte sprake was van vol opzet.
Vervolgens ligt de vraag voor of er sprake is van voorwaardelijk opzet.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De verdachte heeft met een broodmes in de richting van het hoofd van [slachtoffer] gezwaaid. Dit deed zij terwijl ze op zeer korte afstand van die [slachtoffer] stond. De verdachte heeft door haar handelen de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat bij [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zou ontstaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het een feit van algemene bekendheid is dat het hoofd een zeer kwetsbaar deel van het lichaam is en dat door met een mes zwaaiende bewegingen te maken richting het hoofd ernstige verwondingen kunnen optreden. Dat deze handelingen geen letsel met zich hebben gebracht, is niet aan verdachte te danken, maar aan de kordate reactie van [slachtoffer] . De rechtbank acht de tenlastegelegde poging tot zware mishandeling aldus wettig en overtuigend bewezen.