ECLI:NL:RBLIM:2024:8118

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
C/03/317407 / HA ZA 23-203
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussen partijen geschil over de geldlening tussen vader en zoon en de terugbetaling daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 6 november 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. V.H.A. Griffioen, een geldlening van € 6.000,00 vorderde van de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.W.A.M. van Roy. De lening was op 3 maart 2010 door de eiser aan de gedaagde verstrekt, en de eiser stelde dat deze lening onder dezelfde voorwaarden was aangegaan als een eerdere lening van € 75.000,00. De rechtbank had eerder, op 10 april 2024, de eiser opgedragen bewijs te leveren van de geldlening.

De eiser heeft verklaringen overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat de lening mondeling was overeengekomen en dat er geen schriftelijke overeenkomst was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd om de stelling van de eiser te weerleggen. De rechtbank oordeelde dat de eiser in zijn bewijsvoering was geslaagd en dat de lening van € 6.000,00 inderdaad een geldleningsovereenkomst betrof. De rechtbank heeft de vordering van de eiser tot terugbetaling van de lening toegewezen, inclusief contractuele rente.

Daarnaast heeft de rechtbank de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 3.400,00. De rechtbank heeft ook bepaald dat de gedaagde de wettelijke rente moet betalen vanaf de vijftiende dag na het wijzen van het vonnis. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/317407 / HA ZA 23-203
Vonnis van 6 november 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. V.H.A. Griffioen,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. P.W.A.M. van Roy.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 april 2024
- de akte van [eiser] met productie 28
- de akte van [gedaagde] met producties 1 tot en met 6. De rechtbank merkt hierbij op dat de antwoordakte van [gedaagde] op de rol van 29 mei 2024 stond, waarbij expliciet onder het kopje “opmerking” is vermeld: “ENKEL op 'akte overleggen bewijs' 8 mei mr. G.”.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

De lening van € 6.000,00
2.1.
Bij vonnis van 10 april 2024 heeft de rechtbank [eiser] opgedragen te bewijzen dat de betaling op 3 maart 2010 aan [gedaagde] van € 6.000,00 een lening betreft en dat deze is aangegaan onder dezelfde voorwaarden als de lening van € 75.000,00.
2.2.
Bij akte overlegging bewijs heeft [eiser] als productie 28 twee verklaringen van 26 april 2024 overgelegd (één van hemzelf en één van zijn echtgenote, tevens moeder van [gedaagde] , [naam echtgenote eiser] ). Ter toelichting op beide verklaringen heeft [eiser] het volgende gesteld. Er zijn geen schriftelijke stukken van de geldleningsovereenkomst, omdat deze mondeling is overeengekomen. Toen de mondelinge afspraak werd gemaakt, waren aanwezig [eiser] , [naam echtgenote eiser] en [gedaagde] Het kan volgens [eiser] niet anders dan dat deze geldleningsovereenkomst onder dezelfde voorwaarden is gesloten als die van 20 januari 2010. Hij verwijst hierbij naar de overeenkomst van achterstelling met ABN AMRO van 2 februari 2010 (productie 23): gelet op de strikte voorwaarden die in die overeenkomst zijn gesteld door ABN AMRO en de nadelige financiële gevolgen voor [eiser] bij overtreding daarvan, kan het niet anders zijn dan dat deze overeenkomst onder dezelfde voorwaarden is gesloten. De verklaringen onderbouwen dit. Het bedrag is van de privé-bankrekening van [eiser] overgeboekt onder vermelding van “een tijdelijke geldlening zoals overeengekomen”. Hiertegen heeft [gedaagde] nimmer bezwaar gemaakt. [eiser] heeft meermaals aanspraak gemaakt op terugbetaling ervan (zie producties 1, 5, 6, 19, 20 en 21). Ook hierop heeft [gedaagde] nooit als reactie gegeven dat het
nietom een geldlening van € 6.000,00 zou gaan. [gedaagde] spreekt in zijn e-mail van 23 april 2021 (productie 22 [eiser] ) over een totaalbedrag van € 25.259,00 van “niet opeisbare” leningen; het bedrag van € 6.000,00 is daarin verdisconteerd. Hetzelfde geldt voor het bedrag van € 100.000,00 zoals genoemd in het e-mailbericht van 23 december 2020 (productie 24). [gedaagde] erkent dus schriftelijk dit totaalbedrag te hebben geleend van [eiser] heeft consequent aanspraak gemaakt op terugbetaling van zowel € 75.000,00 als € 6.000,00, terwijl [gedaagde] dit niet één keer heeft weersproken en zelfs additionele leningen van in totaal € 25.000,00 naast die van € 75.000,00 heeft erkend. Alleen in productie 7 van [gedaagde] noemt hij het bedrag van € 25.000,00 “twijfelachtig”, terwijl daarin ook de titel van de geldlening wordt erkend, zij het dat hij stelt te hebben gewerkt voor een GmbH waarin hij zou hebben geïnvesteerd. Het gaat hier echter over een geldlening van [eiser] aan [gedaagde] (in privé) en niet over een lening met een Duitse GmbH. [gedaagde] heeft geen bewijs overgelegd van zijn stelling dat deze lening is afbetaald. Pas ter zitting van 5 december 2023 heeft [gedaagde] voor de eerste keer de titel van het door [eiser] aan hem verstrekte bedrag weersproken, maar [gedaagde] biedt geen enkel alternatieve grondslag of bankafschriften waaruit (terug)betalingen blijken. Als de titel aan de betaling ontvalt, en er geen alternatieve titel is, dan heeft [eiser] het geld onverschuldigd betaald en dient [gedaagde] het om die reden terug te betalen. Vermeende interne boekingen over en weer zoals [gedaagde] heeft aangevoerd worden op geen enkele manier onderbouwd. Bovendien hebben interne boekingen van de vof niets met deze geldlening te maken, nu dit tussen partijen in privé is gebeurd, aldus [eiser]
2.3.
Bij antwoordakte heeft [gedaagde] – kort gezegd – in zijn algemeenheid aangevoerd dat uit productie 1 (“Investering in [naam VOF] en [gedaagde] ” met daarachter een pak bankafschriften) blijkt dat partijen een rentepercentage van 2,5 % hebben afgesproken en dat uit productie 2 (een Excel-overzicht “Betalingen en Aflossingen”) blijkt dat er geen vorderingen meer openstaan van [eiser] op hem.
2.4.
Het is de rechtbank niet duidelijk wat [gedaagde] in zijn antwoordakte onder het kopje “Geldlening” onder (1) en (2) heeft beoogd als verweer aan te voeren, zodat de rechtbank daaraan verder voorbijgaat.
2.5.
Hetgeen [gedaagde] onder (3) heeft aangevoerd, gaat nergens (expliciet of
impliciet) in op de lening van € 6.000,00, zodat het de rechtbank niet duidelijk is welk verweer [gedaagde] hier voert. Om die reden gaat de rechtbank hieraan verder voorbij.
2.6.
Hoewel [gedaagde] achter productie 1 een pak bankafschriften heeft overgelegd, is het niet de taak van de rechtbank om hier zelfstandig conclusies uit te trekken en/of berekeningen uit te halen. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0729, NJ 1992/814 en HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810, NJ 1999/342). De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl. HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1176, NJ 1994/686). De rechtbank gaat om die reden hieraan verder voorbij.
2.7.
Voor zover [gedaagde] met hetgeen hij bij akte onder “Vereffening VOF” heeft aangevoerd heeft beoogd een beroep te doen op verrekening, gaat de rechtbank hieraan, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in het vonnis van 10 april 2024 (onder 4.12), verder voorbij. Nu het de rechtbank voor het overige niet duidelijk is wat [gedaagde] met hetgeen hij onder (4) tot en met (8) heeft beoogd aan te voeren, aangezien uit niets blijkt dat het daar gaat over de lening van € 6.000,00, gaat de rechtbank hieraan verder voorbij, te meer nu [gedaagde] was toegelaten enkel op de akte overleggen bewijs van [eiser] te reageren, wat hij met deze punten echter niet lijkt te doen.
2.8.
Uit het vooroverwoge volgt dat [gedaagde] het door [eiser] aangedragen bewijs onvoldoende heeft weersproken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiser] is geslaagd in het leveren van het bewijs. Daarmee staat vast dat de betaling op 3 maart 2010 van [eiser] aan [gedaagde] van € 6.000,00 een geldleningsovereenkomst betreft die is aangegaan onder dezelfde voorwaarden als de lening van € 75.000,00. De rechtbank zal de vordering van [eiser] tot terugbetaling van de lening van € 6.000,00, te vermeerderen met de contractuele rente van 8 % vanaf de vervaldata -ingaande 1 maart 2011- tot en met 28 februari 2016 en met een contractuele rente van 5% vanaf de vervaldata vanaf 1 maart 2016 toewijzen.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.9.
[eiser] heeft een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten gevorderd conform de staffel. Deze kosten zijn in het vonnis van de kantonrechter van 3 mei 2023 toegewezen, reden waarom deze in de onderhavige zaak worden afgewezen.
Proceskosten
2.10.
De rechtbank ziet geen aanleiding in de familiale relatie om de proceskosten te compenseren en zal [gedaagde] als in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de
proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op:
- kosten exploot € 0,00 (al bij kantonvonnis van 3 mei 2023
veroordeeld tot betaling van € 121,39)
- griffierecht € 794,00 (al bij kantonvonnis van 3 mei 2023
veroordeeld tot betaling van € 507,00)
  • salaris advocaat € 2.428,00 (2 punten x € 1.214,00)
  • nakosten
beslissing)
Totaal € 3.400,00.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 81.000,00, te vermeerderen met de contractuele rente van 8% vanaf de vervaldata tot en met 28 februari 2016 en met de contractuele rente van 5% vanaf de vervaldata vanaf 1 maart 2016 tot aan de dag der algehele voldoening,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 3.400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het wijzen van dit vonnis en – ingeval van betekening – te verhogen met
€ 92,00 plus explootkosten,
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. E.C.M. Hurkens en in het openbaar uitgesproken op
6 november 2024.
JC