In deze zaak heeft de kantonrechter op 2 november 2024 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De oorspronkelijke gedaagde, die in verzet is gekomen tegen een eerder verstekvonnis, is niet ontvankelijk verklaard. De procedure begon met een verstekvonnis op 10 november 2021, waarbij de gedaagde werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 5.756,25, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De gedaagde heeft in verzet gevorderd om ontheven te worden van deze veroordeling en om de vordering van de eiser alsnog af te wijzen.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde niet tijdig in verzet is gekomen. De verzettermijn, die vier weken bedraagt voor in Nederland wonende gedaagden, begon te lopen op het moment dat het vonnis aan de gedaagde in persoon is betekend. In deze zaak is op 31 maart 2022 executoriaal beslag gelegd op de bankrekening van de gedaagde, wat volgens artikel 144 Rv betekent dat het vonnis ten uitvoer is gelegd. De gedaagde heeft pas op 26 april 2022 kennisgenomen van het beslag, maar dit doet niets af aan het feit dat de termijn voor verzet inmiddels was verstreken.
De kantonrechter concludeert dat de gedaagde niet ontvankelijk moet worden verklaard, waardoor het eerdere verstekvonnis van 10 november 2021 onaangetast blijft. De gedaagde wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure, die aan de zijde van de eiser zijn begroot op € 311,00 voor gemachtigdensalaris. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en is openbaar uitgesproken door de kantonrechter.