ECLI:NL:RBLIM:2024:7879

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 november 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
ROE 23/1078
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot preventieve last onder dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Het betreft een beroep van eiser tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, waarbij een preventieve last onder dwangsom was opgelegd vanwege strijdig gebruik van een pand als Corona-testlocatie. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat op 1 augustus 2022 gegrond werd verklaard, maar met instandhouding van de rechtsgevolgen. Eiser trok zijn beroep in op 15 februari 2023, maar diende op 15 mei 2023 opnieuw beroep in tegen een nieuwe beslissing van verweerder van 5 april 2023, die de eerdere beslissing niet wijzigde maar enkel de motivering aanpaste.

De rechtbank oordeelde dat de beslissing van 5 april 2023 niet op rechtsgevolg was gericht en derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vormde. Hierdoor was de rechtbank onbevoegd om de zaak te behandelen. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan eiser. De proceskosten zijn vastgesteld op € 1.750,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

De rechtbank concludeert dat er geen verandering in de rechtsgevolgen is opgetreden door de beslissing van 5 april 2023, en dat de preventieve last onder dwangsom van 25 februari 2022 in stand blijft. De rechtbank heeft de zaak niet inhoudelijk behandeld, maar zich beperkt tot de vraag van haar bevoegdheid.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/1078

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

30 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen

(gemachtigden: mr. Y. Schönfeld en [gemachtigde 2] ).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2022 heeft verweerder een preventieve last onder dwangsom aan eiser opgelegd vanwege met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het pand aan de [adres] in [plaats] voor verhuur daarvan als Corona-testlocatie.
Verweerder heeft het daartegen indiende bezwaar van eiser op 1 augustus 2022 gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen met instandlating van de rechtsgevolgen en bepaald dat de beslissing op bezwaar in de plaats treedt van het primaire besluit.
Eiser heeft daartegen op 1 september 2022 beroep ingesteld (bekend onder zaaknummer ROE 22/2016). Op 15 februari 2023 heeft eiser dat beroep ingetrokken vanwege de omstandigheid dat de huurder van het pand heeft aangegeven van huur af te zien waardoor de strijdige verhuur is beëindigd.
Verweerder heeft op 5 april 2023 een, wat hij noemt, nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser genomen, kennelijk vanwege een aansprakelijkstelling door eiser van de gemeente voor schade wegens een volgens eiser onrechtmatig opgelegde preventie last onder dwangsom op 25 februari 2022. Verweerder heeft daarbij het eerdere besluit van 1 augustus 2022 herroepen, het bezwaar ongegrond verklaard en de preventieve last onder dwangsom van 25 februari 2022 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.
Tegen de beslissing van 5 april 2023 heeft eiser op 15 mei 2023 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2024. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.
Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. De bestuursrechter mag alleen oordelen over besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het moet daarvoor onder meer gaan om een schriftelijke beslissing die op rechtsgevolg is gericht.
2. De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van verweerder van 5 april 2023 niet op rechtgevolg is gericht en daarmee dus geen sprake is van een besluit. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank namelijk gebleken dat met die beslissing twee dingen is beoogd, namelijk (1) het bezwaar van eiser alsnog ongegrond te verklaren en (2) te verduidelijken dat verweerder de preventieve last onder dwangsom van 25 februari 2022 onder aanvulling van de motivering in stand laat. Het alsnog ongegrond verklaren van het bezwaar en het in stand laten van de preventieve last onder dwangsom is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de voorgaande besluitvorming (het besluit van 1 augustus 2022), niet op enig rechtgevolg gericht.
3. Wat er is besloten op 1 augustus 2022, is namelijk direct van belang voor de vraag of de beslissing van 5 april 2023 rechtsgevolgen in het leven roept of niet. De rechtbank heeft overwogen dat in het besluit van 1 augustus 2022 een ongelukkige en innerlijk tegenstrijdige formulering staat over wat er door verweerder nu eigenlijk is besloten op het bezwaar van eiser. Partijen verschillen ook van mening over de inhoud van die beslissing. Het is daarom aan de rechtbank om uit te leggen wat er naar haar oordeel is besloten in het besluit van 1 augustus 2022. Als zij dat doet, dan is de rechtbank van oordeel dat de enige juiste uitleg van het besluit van 1 augustus 2022 is dat verweerder heeft bedoeld het bezwaar van eiser tegen de preventieve last van 25 februari 2022 gegrond te verklaren wegens het bestaan van zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken, maar tegelijkertijd alsnog aanvullend heeft gemotiveerd waarom volgens hem de preventieve last onder dwangsom op 25 februari 2022 kon worden opgelegd. Die preventieve last van 25 februari 2022 is naar het oordeel van de rechtbank, zeker in materiele zin, dus nooit opgehouden te bestaan met het besluit van 1 augustus 2022. Er staat namelijk in het besluit weliswaar dat het primaire besluit, de preventieve last van 25 februari 2022, wordt herroepen, maar mét instandhouding van de rechtgevolgen. Daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden afgeleid dan dat verweerder met dat besluit niet heeft beoogd een ander rechtsgevolg in het leven te roepen ten opzichte van de preventieve last onder dwangsom van 25 februari 2022.
4. De beslissing van verweerder van 5 april 2023 doet op haar beurt niets anders dan de motivering van het besluit van 1 augustus 2022 aanpassen en het bezwaar alsnog (op papier) ongegrond verklaren. In materiele zin is er met die beslissing voor eiser wederom helemaal niets veranderd ten opzichte van 1 augustus 2022. De rechtbank heeft dit als volgt toegelicht. Ten tijde van dat besluit was de preventieve last onder dwangsom van 25 februari 2022 nog steeds van kracht en die last is ook met de beslissing van 5 april 2023 nog steeds van kracht. De beslissing van verweerder van 5 april 2023 heeft daarin geen verschil gemaakt en is daarom niet op enig rechtgevolg gericht. De wens van verweerder om, al dan niet vanwege civielrechtelijke risico’s die verweerder stelt mogelijk te lopen, de motivering aan te passen en volgens verweerder bestaande onduidelijkheden over de rechtmatigheid van het besluit van 25 februari 2022 te herstellen, brengt gelet op de inhoud van het besluit van 1 augustus 2022 geen verandering in de rechtsgevolgen voor eiser met zich mee. Datzelfde geldt ook voor het alsnog ongegrond verklaren van het bezwaar van eiser, omdat ook dit geen verandering brengt in de rechtsgevolgen die uitgaan van de onherroepelijke beslissing van 1 augustus 2022, waarvan de rechtmatigheid intussen vaststaat. In beide beslissingen blijft de preventieve last jegens eiser immers ‘gewoon’ in stand. Omdat de beslissing van 5 april 2023 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, is de rechtbank onbevoegd om daarover te oordelen.

Conclusie en gevolgen

5. De rechtbank is onbevoegd. Zij mag de zaak dus niet behandelen. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt en veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 875,- en wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
6. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart zich onbevoegd;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024 door
mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op: 4 november 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.