ECLI:NL:RBLIM:2024:7797

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
11141395 \ CV EXPL 24-2846
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en afrekening servicekosten in geschil tussen woningstichting en huurder

In deze zaak heeft de kantonrechter te Maastricht op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Woningstichting Servatius T.H.O.D.N. Servatius Wonen en Vastgoed (hierna: Servatius) en een gedaagde huurder. Servatius vorderde betaling van de afrekening van de servicekosten over de jaren 2018 en 2019, in totaal € 514,97, inclusief buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde huurder heeft de facturen onbetaald gelaten en voerde verweer, stellende dat Servatius niet tijdig de procedure had gestart binnen de vervaltermijn zoals vastgelegd in artikel 7:260 lid 2 BW.

De kantonrechter overwoog dat de verhuurder verplicht is om de huurder jaarlijks, uiterlijk zes maanden na het verstrijken van een kalenderjaar, een overzicht van de in rekening gebrachte kosten te verstrekken. Indien er een geschil ontstaat over de betalingsverplichting, moet dit verzoek binnen vierentwintig maanden worden ingesteld bij de huurcommissie. De rechter concludeerde dat Servatius te laat was met het indienen van haar vordering, aangezien de vervaltermijnen al waren verstreken op het moment van dagvaarding op 28 mei 2024.

Daarom werd Servatius niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en werd zij veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op € 202,50. De wettelijke rente over de proceskosten werd eveneens toegewezen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door de kantonrechter R.P.J. Quaedackers.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11141395 \ CV EXPL 24-2846
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van
WONINGSTICHTING SERVATIUS T.H.O.D.N. SERVATIUS WONEN EN VASTGOED, SERVATIUS WONEN,
gevestigd te Maastricht,
eisende partij,
hierna te noemen: Servatius,
gemachtigde: Gerechtsdeurwaarderskantoor H.J. Jansen B.V.,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. Z.I.B. Heuts.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de schriftelijke weergave van het mondelinge antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft van Servatius van 24 januari 2014 tot en met 28 februari 2019 de woning gehuurd aan de [adres] te [plaats] .
2.2.
Servatius vordert van [gedaagde] betaling van de afrekening van de servicekosten over de perioden 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 en 1 januari 2019 tot en met 28 februari 2019 van in totaal € 435,86.
2.3.
[gedaagde] heeft deze facturen onbetaald gelaten.
3. Het geschil
3.1.
Servatius vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 514,97, bestaande uit een bedrag van € 435,86 voor de afrekening van de servicekosten en een bedrag van € 79,11 inclusief btw voor de buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en stelt dat Servatius er niet aan heeft voldaan om de procedure te starten binnen de vervaltermijn van artikel 7:260 lid 2 BW. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Servatius, dan wel tot afwijzing van haar vordering.
3.3.
Subsidiair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat door de overschrijding van de termijn in artikel 7:259 lid 2 BW de vordering van Servatius op grond van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 1 BW dient te worden afgewezen.
3.4.
Meer subsidiair vraagt [gedaagde] om de vordering van Servatius te matigen.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Als meest verstrekkende verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat Servatius niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering tot betaling van de servicekosten over 2018 en 2019. Volgens [gedaagde] is Servatius met het instellen van haar vordering te laat, omdat de vervaltermijn van vierentwintig maanden zoals genoemd in artikel 7:260 lid 2 BW is verstreken. De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
4.2.
De kantonrechter stelt voorop dat ingevolge artikel 7:259 lid 2 BW de verhuurder de huurder elk jaar, uiterlijk zes maanden na het verstrijken van een kalenderjaar, een uitgesplitst overzicht dient te verstrekken van de in dat kalenderjaar in rekening gebrachte kosten voor nutsvoorzieningen met een individuele meter en servicekosten, met vermelding van de wijze van berekening daarvan. Als er een geschil ontstaat over de betalingsverplichting van de huurder ten aanzien van dit overzicht, moet een verzoek hierover binnen vierentwintig maanden worden ingesteld bij de huurcommissie. Dit volgt uit artikel 7:260 lid 2 BW. Deze termijn vangt aan na afloop van de zes maanden genoemd in artikel 7:259 lid 2 BW. Daaruit volgt dat een vordering uiterlijk dertig maanden na afloop van het jaar waarop de betalingsverplichting betrekking heeft, aanhangig moet worden gemaakt. Het is inmiddels bestendige rechtspraak dat deze vervaltermijn ook van toepassing is op procedures bij de kantonrechter.
4.3.
Dit betekent dat het overzicht van de servicekosten over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 uiterlijk op 30 juni 2019 moest worden verstrekt en dat Servatius haar vordering uiterlijk op 30 juni 2020 had moeten instellen. Voor het overzicht van de servicekosten over de periode 1 januari 2019 tot en met 28 februari 2019 geldt dat dit uiterlijk op 30 juni 2020 moest worden verstrekt, waarna Servatius deze vordering uiterlijk op 30 juni 2022 had moeten instellen. Op het moment dat de dagvaarding is betekend
(28 mei 2024), waren beide termijnen al ruimschoots verlopen. Dit brengt met zich mee dat Servatius te laat is en daarom niet-ontvankelijk is in haar vordering.
4.4.
Doordat het primaire verweer slaagt, hoeven het subsidiaire en meer subsidiaire verweer niet meer besproken te worden.
4.5.
Servatius wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
135,00
(1 punt × € 135,00)
- nakosten
67,50
Totaal
202,50
4.6.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart Servatius niet-ontvankelijk in haar vordering,
5.2.
veroordeelt Servatius in de proceskosten van € 202,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.3.
veroordeelt Servatius tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.
VC