ECLI:NL:RBLIM:2024:7795

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
11044558 \ CV EXPL 24-1870
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting van huurovereenkomst na overlijden van de huurder

In deze zaak vordert [eiser] dat de kantonrechter de huurovereenkomst met betrekking tot de woning, die zijn overleden vader huurde van Wonen Zuid, op zijn naam voortzet. De procedure begon met een dagvaarding op 28 maart 2024, gevolgd door de conclusie van antwoord, repliek en dupliek. De kantonrechter moet beoordelen of [eiser] recht heeft op voortzetting van de huur op basis van artikel 7:268 lid 2 BW, dat vereist dat hij zijn hoofdverblijf in de woning heeft en dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn vader was.

De kantonrechter overweegt dat [eiser] zijn hoofdverblijf in de woning heeft, maar dat hij niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. De rechter wijst op het feit dat [eiser] en zijn vader feitelijk de woning verdeeld gebruikten en dat er geen bewijs is van gezamenlijke financiële verplichtingen of huishoudelijke taken. Bovendien blijkt uit de inschrijving van [eiser] bij Thuis in Limburg en zijn reacties op andere woningen dat hij de intentie had om op een gegeven moment zelfstandig te gaan wonen.

De kantonrechter concludeert dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was en wijst de vorderingen van [eiser] af. Tevens wordt [eiser] veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan Wonen Zuid, vastgesteld op € 80,00. Het vonnis is uitgesproken op 30 oktober 2024.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11044558 \ CV EXPL 24-1870
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. P. Winkens,
tegen
STICHTING WONEN ZUID,
te Roermond,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. P.J.W.M. Theunissen.
Partijen worden hierna [eiser] en Wonen Zuid genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding van 28 maart 2024;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1997, is de zoon van [naam vader] (hierna: [naam vader] ).
2.2.
[naam vader] is op [overlijdensdatum] 2023 overleden.
2.3.
[naam vader] huurde tot aan zijn overlijden de woning aan het adres [adres] in [woonplaats] (hierna: het gehuurde) van Wonen Zuid.
2.4.
Sinds 7 juli 2011 woonde ook [eiser] in het gehuurde. [eiser] heeft sinds die datum zijn hoofdverblijf in de woning.
2.5.
Op 11 januari 2017 heeft [naam vader] aan Wonen Zuid verzocht om aan [eiser] het medehuurderschap te verlenen. Wonen Zuid heeft dat verzoek afgewezen omdat geen sprake was van een gemeenschappelijke huishouding tussen vader en zoon [eiser] .
2.6.
[eiser] heeft zich op 17 februari 2021 ingeschreven bij Thuis in Limburg. In totaal heeft hij drie jaar en tweeënhalve maand ingeschreven gestaan. In 2022 heeft [eiser] vier keer op een woning gereageerd en in 2023 twee keer.
2.7.
Na het overlijden van [naam vader] hebben partijen, met ingang van 21 december 2023, een tijdelijke huurovereenkomst voor de duur van twee jaar gesloten met betrekking tot het gehuurde.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, op grond van artikel 7:268 lid 2 BW bepaalt dat de huurovereenkomst met betrekking tot het gehuurde zal worden voortgezet op zijn eigen naam, met veroordeling van Wonen Zuid in de kosten van deze procedure.
3.2.
Wonen Zuid voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In deze zaak gaat het om de vraag of [eiser] gerechtigd is de huur van het gehuurde op zijn naam voort te zetten nu zijn vader is overleden. Voor het toewijzen van deze vordering is vereist dat [eiser] zijn hoofdverblijf heeft in de woning en dat hij met zijn vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad (artikel 7:268 lid 2 BW), tenzij hij vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur en als hij, voor zover die is vereist, geen huisvestigingsvergunning overlegt (artikel 7:268 lid 3 BW). Wonen Zuid heeft betwist dat [eiser] aan deze vereisten voldoet.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] de vordering tijdig heeft ingesteld en dat hij zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft.
4.3.
Uitgangspunt is dat een samenleven van een kind en een ouder na het zelfstandig worden van het kind slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen. Volgens vaste rechtspraak gaat het dan niet alleen om het feitelijke gebruik van de woning maar ook of woonkosten en/of kosten van levensonderhoud worden gedeeld, huishoudelijke taken gezamenlijk worden uitgevoerd, gezamenlijk huisinrichting of gebruiksvoorwerpen worden aangeschaft, gewoonlijk gezamenlijk wordt gegeten, vrije tijd gezamenlijk wordt doorgebracht en/of de huishouding wederkerig is. Ten aanzien van het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding geldt voor degene die een beroep doet op artikel 7:268 lid 2 BW een verzwaarde stelplicht, in die zin dat door hem voldoende concrete feiten en omstandigheden over de gestelde gemeenschappelijke huishouding dienen te worden aangevoerd.
4.4.
Daarnaast moet de gemeenschappelijke huishouding ook een duurzaam karakter hebben, hetgeen inhoudt dat deze gericht moet zijn op het in de toekomst voort blijven bestaan van de gemeenschappelijke huishouding. Als uitgangspunt geldt dat de huishouding van een meerderjarig kind met een ouder alleen onder bijzondere omstandigheden als een duurzame huishouding wordt aangemerkt, omdat volwassen kinderen in beginsel op enig moment op zichzelf gaan wonen. Er is in dat geval geen sprake van een duurzame, maar van een aflopende huishouding. Volgens vaste rechtspraak zijn zowel objectieve factoren, zoals de duur van de gemeenschappelijke huishouding, als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, hier van belang. Ingeval van betwisting door de verhuurder zoals in dit geval, is het aan [eiser] om aannemelijk te maken dat ten tijde van het overlijden van zijn vader een bestendige en duurzame, op voortzetting gerichte samenlevingssituatie bestond waarbij ‘uitvliegen’ redelijkerwijs niet meer in de verwachting lag.
4.5.
Rekening houdende met dit toetsingskader is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft aangevoerd om aannemelijk te maken dat hij met zij vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. Daartoe overweegt de kantonrechter als volgt.
4.6.
In de eerste plaats is onvoldoende gebleken dat financieel gezien sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. [eiser] heeft weliswaar bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij, in elk geval sinds januari 2018, met regelmaat bedragen aan zijn vader overmaakte maar bij die betalingen is geen omschrijving vermeld zodat het onduidelijk is gebleven waar deze betalingen betrekking op hadden. Nu niet duidelijk is geworden dat [eiser] hiermee heeft bijgedragen aan de betaling van de maandelijkse huur, andere gezamenlijke vaste lasten of gezamenlijke boodschappen, kan op grond van deze bankafschriften niet worden vastgesteld waaruit de financiële verwevenheid tussen vader en zoon bestond en dus evenmin dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding tussen vader en zoon.
4.7.
De kantonrechter stelt tevens vast dat de door [eiser] overgelegde getuigenverklaring van de heer [getuige] ook nadrukkelijk duidt op een feitelijk gebruik van de woning dat niet gemeenschappelijk was. Deze getuige verklaart immers dat vader en zoon het huis feitelijk verdeeld hadden. Zij hadden elk een eigen woonkamer en hadden in de keuken hun eigen afdeling gecreëerd. Zoon gebruikte de voorste woonkamer en de bovenste verdieping en vader het achterste gedeelte van het huis. Ook gebruikten zij allebei een andere entree voor hun eigen gedeelte van de woning. Zij verbleven dan wellicht wel samen in de woning maar wel in hun eigen gedeeltes zodat ook dit feitelijke gebruik niet duidt op een gemeenschappelijke huishouding.
4.8.
Daarnaast stelt de kantonrechter vast dat ook niet is gebleken dat de huishouding van vader en zoon [eiser] op andere vlakken gemeenschappelijk was. Het eenmalig betalen van een vakantie toont dit niet aan en van andere gezamenlijke activiteiten zoals samen het huishouden doen, samen koken, samen eten en vrije tijd samen spenderen is in deze procedure evenmin gebleken. Wonen Zuid heeft de blote stellingen van [eiser] over de investeringen die hij samen met zijn vader in de woning zou hebben gedaan betwist zodat deze bij gebrek aan een verdere onderbouwing ook niet bijdragen aan een ander oordeel over het mogelijke bestaan van een gemeenschappelijke huishouding.
4.9.
Hoewel de vordering van [eiser] al strandt omdat de kantonrechter van oordeel is dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding, voegt de kantonrechter daar nog aan toe dat hij evenmin van oordeel is dat de huishouding een duurzaam karakter had, gelet op de inschrijving van [eiser] bij Thuis in Limburg en het feit dat hij een aantal keer op de daarop aangeboden woningen heeft gereageerd in 2022 en zelfs nog eind april 2023, enkele maanden voor het overlijden van zijn vader. Dit duidt er op dat het wel degelijk de bedoeling van [eiser] was om op enig moment “uit te vliegen” en zijn vaderlijk huis te verlaten. Dat hij dit enkel deed op verzoek van zijn toenmalige partner doet daar niets aan af.
4.10.
De conclusie is dan ook dat geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Dat betekent dat [eiser] niet aan de vereisten voldoet om de huur voort te kunnen zetten. De vordering van [eiser] zal daarom worden afgewezen.
4.11.
Wat verder nog door partijen is aangevoerd over de totstandkoming van de huurovereenkomst tussen [naam vader] en Wonen Zuid en de aard van de woning, leidt niet tot een ander oordeel en blijft daarom verder onbesproken.
4.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij eveneens worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Wonen Zuid. De proceskosten van Wonen Zuid worden tot aan dit vonnis vastgesteld op € 80,00 (2 punten x € 40,00).

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 80,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.
LC