ECLI:NL:RBLIM:2024:7795
Rechtbank Limburg
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Vordering tot voortzetting van huurovereenkomst na overlijden van de huurder
In deze zaak vordert [eiser] dat de kantonrechter de huurovereenkomst met betrekking tot de woning, die zijn overleden vader huurde van Wonen Zuid, op zijn naam voortzet. De procedure begon met een dagvaarding op 28 maart 2024, gevolgd door de conclusie van antwoord, repliek en dupliek. De kantonrechter moet beoordelen of [eiser] recht heeft op voortzetting van de huur op basis van artikel 7:268 lid 2 BW, dat vereist dat hij zijn hoofdverblijf in de woning heeft en dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn vader was.
De kantonrechter overweegt dat [eiser] zijn hoofdverblijf in de woning heeft, maar dat hij niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. De rechter wijst op het feit dat [eiser] en zijn vader feitelijk de woning verdeeld gebruikten en dat er geen bewijs is van gezamenlijke financiële verplichtingen of huishoudelijke taken. Bovendien blijkt uit de inschrijving van [eiser] bij Thuis in Limburg en zijn reacties op andere woningen dat hij de intentie had om op een gegeven moment zelfstandig te gaan wonen.
De kantonrechter concludeert dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was en wijst de vorderingen van [eiser] af. Tevens wordt [eiser] veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan Wonen Zuid, vastgesteld op € 80,00. Het vonnis is uitgesproken op 30 oktober 2024.