ECLI:NL:RBLIM:2024:7692

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
C/03/322240 / HA ZA 23-414
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen op grond van ouderlijke boedelverdeling en legitieme portie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 4 september 2024, zijn de vorderingen van eiseres gericht op het verkrijgen van duidelijkheid over haar aanspraken op grond van de nalatenschappen van haar ouders, vader en moeder. De procedure betreft een geschil tussen een zus en een broer over de verdeling van de nalatenschap van hun ouders, waarbij de vader in 2006 overleed en de moeder in 2013. Eiseres stelt dat zij recht heeft op een legitieme portie uit de nalatenschap van haar moeder en vorderingen uit overbedeling uit de nalatenschap van haar vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding niet geheel helder was, maar dat er voldoende duidelijkheid was over de vorderingen van eiseres. De rechtbank heeft de formele verweren van gedaagde verworpen en is overgegaan tot de inhoudelijke behandeling van de vorderingen.

De rechtbank heeft de vorderingen van eiseres beoordeeld, waarbij zij onder andere heeft gekeken naar de betalingen die gedaagde aan eiseres heeft gedaan en de vraag of er nog bedragen openstonden. Eiseres heeft vorderingen ingediend met betrekking tot ontbrekende informatie over de nalatenschappen en de legitieme portie. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde niet in strijd heeft gehandeld met zijn verplichtingen en dat eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar vorderingen. Uiteindelijk heeft de rechtbank eiseres in het gelijk gesteld voor een deel van haar vorderingen, waarbij gedaagde is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.184,62, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/322240 / HA ZA 23-414
Vonnis van 4 september 2024
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: eiseres,
advocaat: mr. R.Ph.E.M. Cratsborn,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: gedaagde,
advocaat: mr. T.G.M. Scheers.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 18,
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 26,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het bericht van 2 juli 2024 van gedaagde met producties 27 en 28,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 juli 2024,
- de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door mr. Cratsborn voorgedragen spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn zus en broer. Hun ouders waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
2.2.
Op [overlijdensdatum 1] 2006 overleed de vader van partijen (hierna: ‘vader’). De erfgenamen van vader waren zijn echtgenote (en de moeder van partijen, hierna: ‘moeder’) en partijen. In zijn testament heeft vader de zogenoemde ouderlijke boedelverdeling neergelegd, kort gezegd inhoudend dat alle tot de nalatenschap behorende goederen zijn toegedeeld aan moeder onder de verplichting op haar om de schulden van de nalatenschap voor haar rekening te nemen. Partijen hebben een vordering uit overbedeling op moeder verkregen ter hoogte van hun aandeel in de nalatenschap van vader - zijnde 1/3e - die opeisbaar is geworden bij het overlijden van moeder.
2.3.
Moeder heeft op 6 november 2007 ten overstaan van een notaris een boedelbeschrijving ter zake van de nalatenschap van vader opgemaakt (productie 6 van eiseres). Daarin was het vermogen bestaande uit het tegoed op een Zwitserse bankrekening niet vermeld.
2.4.
Aanvankelijk is de aangifte en (daarmee) aanslag successierecht in verband met de nalatenschap van vader gebaseerd op een opgave van het vermogen van vader bij overlijden zonder het vermogen bestaande uit het tegoed op (een) Zwitserse bankrekening(en). In het kader van de zogenoemde inkeerregeling is in 2009 een aanvullende aangifte gedaan waarbij Zwitsers banktegoed ook is opgegeven (productie 25 van gedaagde). Dat tegoed is daarbij gesteld op € 204.542 op de dag van het overlijden van vader. Naar aanleiding van de aanvullende aangifte is een navorderingsaanslag successierecht opgelegd, waarin de belastingdienst heeft gerekend met een aan ieder van partijen toekomende aanspraak van
€ 171.477 in de nalatenschap van vader (productie 26 van gedaagde).
2.5.
Moeder is overleden op [overlijdensdatum 2] 2013. In haar testament heeft zij gedaagde als haar enige erfgenaam benoemd en hem aangewezen als executeur. Gedaagde heeft de aanwijzing als executeur aanvaard.
2.6.
In zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van moeder heeft gedaagde een boedelbeschrijving opgemaakt (productie 1 van eiseres). Deze vermeldt - onder meer rekening houdend met de (resterende) vordering partijen in verband hun aanspraak op de nalatenschap van vader - een saldo van € 101.238.
2.7.
In april 2015 heeft eiseres bij verzoekschrift de kantonrechter verzocht om gedaagde op te roepen om de juistheid van de boedelbeschrijving ter zake van de nalatenschap van moeder onder ede te bevestigen en hem te bevelen informatie en stukken over te leggen die bij de vaststelling van de omvang van belang zijn. Gedaagde heeft de juistheid van de boedelbeschrijving onder ede bevestigd. Ter uitvoering van tijdens de mondelinge behandeling op 1 december 2015 gemaakte afspraken, heeft gedaagde vervolgens, middels tussenkomst van advocaten, in de periode april - juni 2016 stukken en informatie aan eiseres verstrekt. Na wijziging van het verzoek op 4 december 2017 heeft de kantonrechter bij beschikking van 25 januari 2018 gedaagde veroordeeld om aan eiseres (nadere) stukken te overleggen. Gedaagde heeft daarop op 5 en 6 februari 2018 aan eiseres stukken verstrekt.
2.8.
Bij brief van 15 oktober 2020 is namens eiseres aan gedaagde verzocht om nadere informatie. Op 1 december 2020 heeft eiseres gedaagde in kort geding gedagvaard en - kort gezegd - gevorderd dat eiseres zou worden toegestaan om bij alle derden alle gegevens en stukken op te vragen betreffende vader en moeder en dat het vonnis in de plaats zou komen van de toestemming die gedaagde daarvoor mogelijk zou moeten geven. Na verwijzing door de kantonrechter in kort geding, heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 16 maart 2021 de vordering afgewezen.
2.9.
Aan eiseres zijn door gedaagde in verband met haar aanspraken op grond van de nalatenschappen van vader en moeder de volgende bedragen betaald:
- € 234.922,13 op 20 december 2013,
- € 24.630 op 8 december 2014,
- € 12.000 in maart 2018,
- € 8.000 in het najaar van 2018,
- € 25.724,93 op 20 december 2020.

3.Het geschil

3.1.
Het petitum van de dagvaarding luidt als volgt:
1.
Ontbrekende informatie (1)(punt 16 dagvaarding): Eiseres zou graag bevestiging willen dat de betaling van € 234.299,13 haar kindsdeel betreft alsmede op welke wijze gedaagde dit begroot heeft.
2.
Ontbrekende informatie (2)(punt 17 dagvaarding): Eiseres ontvangt graag bevestiging dat de betaling groot € 24.630,00 haar legitieme portie betreft en een verklaring voor het verschil van € 690,50.
3
. Ontbrekende informatie (3)(punt 19 dagvaarding): Eiseres ontvangt graag een verklaring voor het verschil tussen het bedrag opgenomen in de boedelbeschrijving van de notaris en de totale verkrijging door de kinderen (voor ieder groot € 171.477,-) en de verkrijging door moeder (€ 209.604,-). Uit de te verschaffen informatie, in samenhang met de vraag onder randnummer 16, moet afdoende blijken hoe het aan eiseres op 20 december 2013 betaalde bedrag zich verhoud [sic] tot de nalatenschap van vader zoals beschreven door de notaris in productie 5.
4.
Gevorderde betaling, 1, kindsdeel nalatenschap vader:(punt 20 dagvaarding): Eiseres vordert betaling van al hetgeen gedaagde te weinig aan haar heeft voldaan uit hoofde van haar vordering op moeder voor het kindsdeel in de nalatenschap van vader, indien en voor zover uit de door gedaagde aangeleverde informatie mocht blijken dat hij te weinig heeft betaald. E.e.a. te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode 20-12-2013 tot en met de dag der voldoening.
5.
Gevorderde betaling 2, legitieme portie, discrepantie betaling en boedelbeschrijving: (punt 21 dagvaarding): Gezien een verklaring voor het voornoemde verschil van € 690,50 ontbreekt, verzoekt eisers [sic] betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode van 31 december 2014 tot en met de dag der voldoening.
6.
Gevorderde betaling 3:(punt 34 dagvaarding): Eiseres vordert uit deze hoofde betaling van € 33.843,33, zijnde 1/3 deel van de helft van voornoemd bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode van 31 december 2014 tot en met de dag der voldoening.
7.
Gevorderde betaling 4:(punt 38 dagvaarding): Eiseres had bij de uitbetaling van haar legitieme recht op voornoemde € 53.848,00. Het kindsdeel is uitbetaald in december 2014 en eiseres vordert dan ook de wettelijke rente vanaf 31-12-2014 tot en met 2 december 2020 over dit bedrag, groot € 6704,26. Op 2 december 2020 betaalde gedaagde 25.724,93. Eiseres trekt dit bedrag af van de voornoemde € 53.848,00, aldus resteert € 28.120,07, eiseres vordert dit bedrag en de wettelijke rente daarover over de periode vanaf 2 december 2020 tot aan de dag der voldoening.
8.
Ontbrekende informatie 4:(punt 49 dagvaarding): Eiseres zou graag de jaarcijfers [naam bv] ontvangen over de jaren 2006 tot en met 2013, alsmede stukken waaruit afdoende blijkt waar alle opgenomen gelden van deze BV zijn heengegaan.
9.
Ontbrekende informatie 5:(punt 52 dagvaarding): Eiseres zou graag bij [naam notaris] de voornoemde aktes opvragen en behoeft daarvoor de toestemming van gedaagde en zij vraagt aan Uw Rechtbank om vervangende toestemming. Eiseres verwijst daarbij naar de mededeling van de notaris dat deze zonder expliciete toestemming van de Rechtbank niet bereid is om deze informatie ter beschikking te stellen (zie brief
productie 17)
10.
Ontbrekende informatie 6:(punt 53 dagvaarding): eiseres wil nadere informatie opvragen m.b.t. alle rekeningen en mogelijke tegoeden, beleggingen, posities, o.a. per [overlijdensdatum 1] 2006 (datum overlijden vader), en per [overlijdensdatum 2] 2013 (datum overlijden moeder) van [erflater] en/of [erflaatster] bij UBP (Union Bancaire Privée SA), die alle activiteiten van ABN Amro Switserland [sic] AG heeft overgenomen.
11.
Ontbrekende informatie 7:(punt 55 dagvaarding): Eiseres wil ook alle rekeninginformatie en dagafschriften opvragen m.b.t. de herkomst van de creditering van Euro 212.507,76 bij de Rabobank op rekening nr. [rekeningnummer] , dagafschrift nr. 0001, d.d. 27-06-2011 (
zie productie 18). Belangrijk hierbij is dat de bijschrijving een omrekening van Zwitserse franc naar euro betreft, hetgeen bevestigd [sic] dat het geld een buitenlandse, Zwitserse, herkomst heeft.
12.
Ontbrekende informatie 8:(punt 57 dagvaarding): Graag zou eiseres alsnog zelf bij de SNS-bank de bankafschriften opvragen behorende bij de rekeningen genoemd in de boedelbeschrijving die gedaagde heeft opgesteld inz [sic] de nalatenschap van moeder.
3.2.
Gedaagde voert verweer tegen de vorderingen van eiseres. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Vooraf
4.1.
De vorderingen van eiseres hebben betrekking op haar aanspraken op grond van de nalatenschappen van vader en moeder. Ten aanzien van de nalatenschap van vader betreft dat de vordering uit overbedeling als gevolg van de ouderlijke boedelverdeling (zie 2.2.) Ten aanzien van de nalatenschap van moeder geldt dat eiseres als gevolg van het testament van moeder geen erfgenaam is (zie 2.5.). Zij baseert haar aanspraak in zoverre op de legitieme portie als bedoeld in artikel 4:63 Burgerlijk Wetboek (hierna ‘BW’). Gedaagde is als rechtsopvolger onder algemene titel van moeder en haar enige erfgenaam de schuldenaar van eventuele (resterende) vorderingen van eiseres ter zake (artikel 4:7 lid 1 onder a en g BW).
4.2.
Hierna zullen eerst de formele verweren die gedaagde heeft opgeworpen worden besproken. Daarna zal worden ingegaan op wat eiseres heeft gevorderd aangaande het (meewerken aan het) aanleveren van stukken. Vervolgens zal de aanspraak op grond van de nalatenschap van vader worden besproken en, ten slotte, de aanspraak op grond van de legitieme portie in de nalatenschap van moeder.
Formele verweren
4.3.
Gedaagde heeft allereerst aangevoerd dat de dagvaarding een zogenoemd ‘obscuur libel’ is, stellende dat het petitum niet te volgen is. Volgens gedaagde is onduidelijk wat eiseres vordert op basis waarvan.
De rechtbank is het met gedaagde eens dat (het petitum van) de dagvaarding niet uitblinkt in helderheid. Echter is, deels aan de hand van de toelichting tijdens de mondelinge behandeling, wel voldoende duidelijk wat eiseres nastreeft. Daarmee moet voor gedaagde ook voldoende duidelijk zijn waarop hij heeft moeten reageren. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te besluiten dat, om de hier besproken reden, niet aan inhoudelijke behandeling van de vorderingen wordt toegekomen.
4.4.
Gedaagde stelt verder dat eiseres in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: ‘Rv’), oftewel niet heeft gehandeld in overeenstemming met de waarheidsplicht. Gedaagde benoemt daarbij dat eiseres niet in voldoende mate is ingegaan op de eerdere procedures (zie 2.7. en 2.8.), dat eiseres heeft verzwegen dat alle informatie reeds is verstrekt en dat eiseres de bekende verweren niet heeft vermeld.
De rechtbank stelt voorop dat partijen op grond van artikel 21 Rv verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Als die verplichting niet wordt nageleefd, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Het doel van dit artikel is om de bewuste leugen uit te bannen. Eiseres hoeft geen feiten te stellen die in haar visie niet relevant zijn voor de beoordeling van zijn vordering. Bezien in dit licht en gegeven het feit dat eiseres de eerder gevoerde procedures heeft benoemd, kan in zoverre geen schending van de waarheidsplicht worden aangenomen. Ook de stelling dat alle gevraagde informatie al is verstrekt kan niet leiden tot die aanname. Eiseres heeft kennelijk een andere mening en - los van de vraag of dat klopt - betekent dit dat zij niet in strijd handelt met 21 Rv door die andere mening te ventileren. Het niet vermelden van bekende verweren zou in strijd komen met artikel 111 lid 3 Rv en betreft (daarmee) niet een situatie waarop artikel 21 Rv ziet. De wet verbindt aan een eventuele schending van artikel 111 lid 3 Rv ook geen standaard sanctie en laat dat aan de rechter over. Het in het geheel niet meer inhoudelijk behandelen van de zaak acht de rechtbank in dezen niet passend.
4.5.
Gedaagde heeft zich verder beroepen op het vonnis van de voorzieningenrechter van 16 maart 2021 (zie 2.8.), stellende dat nu (deels) hetzelfde wordt gevorderd als in het kort geding en dat die vorderingen alstoen zijn afgewezen. Gedaagde wijst erop dat eiseres geen hoger beroep heeft ingesteld. Volgens hem is het recht van eiseres om een nieuwe rechtsvordering in te stellen teniet gegaan. Ook beroept hij zich op het gezag van gewijsde van het vonnis van de voorzieningenrechter.
Het standpunt van gedaagde moet worden verworpen gelet op het bepaalde in artikel 257 Rv.
4.6.
Onder verwijzing naar de feiten die zijn gesteld ter onderbouwing van de hiervoor vermelde formele verweren, voert gedaagde aan dat eiseres misbruik van procesrecht maakt door de onderhavige procedure te starten.
Wat er ook zij van het standpunt van gedaagde: dat kan nimmer leiden tot het niet inhoudelijk behandelen van de vorderingen. In zoverre gaat dit verweer dus niet op.
4.7.
Gedaagde heeft erover geklaagd dat hij rauwelijks is gedagvaard door eiseres. Ook dat kan echter niet tot gevolg hebben dat er niet meer inhoudelijk naar de zaak wordt gekeken.
4.8.
Wat gedaagde heeft opgemerkt over de bewaarplicht van stukken gaat - voor zover al relevant - over de inhoud van enkele vorderingen van eiseres en is daarom geen formeel verweer in die zin dat het ertoe kan leiden dat er geen inhoudelijk oordeel meer wordt gegeven.
4.9.
De slotsom is dat de formele verweren niet opgaan en dat wordt toegekomen aan de inhoudelijke behandeling van de vorderingen.
Vorderingen over (meewerken aan) aanleveren stukken (8, 9, 10, 11 en 12)
4.10.
Mede aan de hand van de toelichting tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat vordering 8 ertoe strekt dat gedaagde wordt veroordeeld om de in de vordering genoemde jaarstukken te overleggen. Tevens is duidelijk gemaakt dat de vorderingen 9 tot en met 12 ertoe strekken dat gedaagde toestemming verleent voor het door eiseres verkrijgen van de gevraagds stukken en/of informatie.
4.11.
Middels vordering 8 wenst eiseres de beschikking te krijgen over de jaarstukken van [naam bv] , een vennootschap waarvan de aandelen deel uitmaakten van de huwelijksgemeenschap van vader en moeder en, later, van de nalatenschap van moeder. Eiseres heeft in dit kader gesteld dat zij belang heeft bij duidelijkheid over de omvang vermogen van vader en moeder bij overlijden. Verder heeft zij opgemerkt dat de waarde van deze aandelen volgens de boedelbeschrijving van de nalatenschap van moeder, van de hand van gedaagde, is begroot op € 83.351 terwijl de aandelen in boedelbeschrijving van de nalatenschap van vader (zie 2.3.) nog gewaardeerd zijn op € 350.336. Volgens eiseres kan de pensioenuitkering aan moeder vanuit deze rechtspersoon deze waardedaling niet verklaren. Eiseres uit het vermoeden dat moeder ‘het restant geschonken heeft’.
De vordering heeft klaarblijkelijk te maken met het vaststellen van de omvang van de legitieme portie. Er wordt immers gevraagd om de jaarstukken volgend op het overlijden van vader over de periode tot aan het overlijden van moeder. Eiseres heeft geen rechtsgrond voor haar vordering gesteld. Gelet op de ter onderbouwing van de vordering gestelde feiten zal de rechtbank de vordering beoordelen aan de hand van het bepaalde in artikel 4:78 BW, waaruit volgt dat eiseres van gedaagde inzage in en afschrift van bescheiden kan vorderen die nodig zijn voor de berekening van de legitieme portie.
Eiseres heeft niet genoegzaam toegelicht op grond waarvan de gevraagde stukken nodig zijn voor het berekenen van de legitieme portie. De waarde van de aandelen van [naam bv] zoals opgenomen in de boedelbeschrijving is niet betwist. De enkele omstandigheid dat die waarde in 2013 een stuk lager lag dan die in 2006 maakt daarom niet dat de gevraagde stukken nodig zijn voor het vaststellen van de legitieme portie. Eiseres heeft het vermoeden uitgesproken dat er gelden uit de rechtspersoon zijn gevloeid anders dan voor het uitkeren van pensioen van moeder, maar dat is i) speculatief en ii) maakt ook niet dat de stukken daarom nodig zijn. Het spreekt immers niet vanzelf dat dit van invloed zou zijn op het vermogen van moeder bij overlijden terwijl het niet aan de rechtbank is om in te vullen waar eiseres mogelijk op zou kunnen doelen. De mededeling tijdens de mondelinge behandeling dat eiseres ‘inzage wil in wat er is gebeurd’ en ‘wenst dat er duidelijkheid komt over de weggeschoven gelden die aan derden zijn verstrekt’ kan in ieder geval niet als voldoende concrete onderbouwing gelden.
4.12.
Vordering 9 - zoals tijdens de mondelinge behandeling nader toegelicht - ziet op ‘alle aktes’ betreffende BV’s die kennelijk door vader voorafgaand aan zijn overlijden aan gedaagde zijn overgedragen. Nog afgezien van het feit dat ook voor deze vordering geen rechtsgrond is gesteld en toepassing van artikel 4:78 BW minder voor de hand ligt, heeft gedaagde terecht gesteld dat deze aktes niet van belang zijn voor het vaststellen van de omvang van de nalatenschap - daar voegt de rechtbank aan toe: van zowel vader als moeder - omdat de aandelen van de BV’s bij het overlijden van vader niet meer tot het vermogen van vader behoorden. Eiseres heeft haar belang, zeker bezien in dit licht, niet deugdelijk toegelicht. De mededeling ter zitting dat uit de gevraagde stukken ‘af te leiden is hoe de transacties verlopen zijn en met welke waarde er is gerekend’ kan niet als zodanig gelden.
4.13.
Vordering 10 heeft te maken met de in Zwitserland aangehouden bankrekening(en). Naar de rechtbank begrijpt stelt eiseres zich op het standpunt dat zowel vader als moeder een Zwitserse bankrekening had en dat slechts het saldo op één van die rekeningen zichtbaar is overgeheveld naar een Nederlandse bankrekening (en in dat kader alsnog is opgegeven bij de Belastingdienst, zie 2.4.) Gedaagde heeft echter al in 2018 een door de toenmalige advocaat van eiseres opgestelde schriftelijk machtiging verstrekt om gegevens op te vragen. Dit betekent dat eiseres - ook afgezien van het feit dat hier net als bij vordering 9 de vraag naar de rechtsgrond van deze vordering speelt - geen belang bij hetgeen zij thans vordert. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij desgevraagd verklaard dat zij informatie wil hebben over de code waaronder (een) boeking(en) zijn verricht. Gegeven het feit dat, zoals gedaagde terecht heeft aangevoerd, dit beweerdelijke doel van de vordering niet blijkt uit hoe de vordering in de dagvaarding is toegelicht en geformuleerd, is de door eiseres nader gegeven toelichting omtrent het belang van deze vordering niet voldoende. Van eiseres had, zeker nu op dit punt bij conclusie van antwoord verweer is gevoerd, mogen worden verwacht dat zij duidelijk zou aangeven waarom de reeds verstrekte machtiging niet volstaat.
4.14.
Ten aanzien van vordering 11 en 12 - die zien op het verkrijgen van informatie bij Rabobank en SNS Bank - geldt hetzelfde als ten aanzien van vordering 10. Middels de reeds verstrekte machtiging is gedaagde al voorafgaand aan deze procedure tegemoet gekomen aan de wens van eiseres.
4.15.
De vorderingen 8 tot en met 12 zullen worden afgewezen.
Vorderingen betrekking hebben op de aanspraak van eiseres op grond van de nalatenschap van vader (1, 3, 4 en 6)
4.16.
De vorderingen 1 en 3 strekken ertoe dat duidelijkheid wordt verkregen over de omvang van de aanspraak van eiseres op grond van de nalatenschap van vader. Middels de conclusie van antwoord is - zo nodig - duidelijkheid verschaft over de betaling die ter zake is gedaan, zijnde € 234.922,13, zodat in zoverre al tegemoet is gekomen aan vordering 1. De vraag die eiseres had over het verschil tussen de verkrijging van moeder en de verkrijging van partijen zoals vermeld in de (naheffings)aanslag voor het successierecht, heeft gedaagde ook beantwoord, zodat in zoverre tegemoet is gekomen aan vordering 3 (zonder dat hoeft te worden ingegaan op de rechtsgrond en de vraag of het op de weg lag van gedaagde om een en ander uit te leggen).
4.17.
Eiseres heeft verder gevorderd dat gedaagde het verschil verklaart tussen de opgave van de omvang van de nalatenschap in de door moeder opgestelde boedelbeschrijving (productie 6 van eiseres) en de opgave die ten grondslag lag aan de uiteindelijk opgelegde aanslag successierecht. Hierbij moet allereerst worden opgemerkt dat gedaagde terecht heeft opgemerkt dat de berekening die eiseres maakt aan de hand van de boedelbeschrijving onjuist is. Zij telt immers enerzijds maar een deel van de in de boedelbeschrijving vermelde activa op en miskent anderzijds dat de beschrijving de gemeenschap van goederen van vader en moeder betreft, zodat slechts de helft van het vermelde vermogen in de nalatenschap van vader viel (te vermeerderen met de helft van het Zwitserse banksaldo). Niettemin moet worden vastgesteld dat het bedrag dat de uitkomst van een correcte optelling aan de hand van de boedelbeschrijving en de - in ieder geval door de belastingdienst aangenomen - helft van de waarde van het saldo op de Zwitserse bankrekening, niet helemaal overeenkomt met saldo waar de belastingdienst van uit is gegaan in de aanslag successierecht. Onduidelijk is echter op grond waarvan eiseres aanneemt dat het aan gedaagde is om verdere duidelijkheid te verschaffen. Gedaagde was niet de executeur van de nalatenschap van vader en gesteld noch gebleken is op welke andere grond hij aangesproken kan worden voor het verschaffen van duidelijkheid over deze mogelijke discrepantie.
4.18.
Van gedaagde mag - als redelijk handelend schuldenaar - wel worden verwacht dat hij eiseres de relevante informatie verschaft waarover hij de beschikking heeft en die eiseres niet heeft of kan krijgen en nodig heeft om haar aanspraak vast te stellen. Gedaagde heeft stukken overgelegd die betrekking hebben op de van de vordering van eiseres. Het betreft allereerst de in december 2013 aan eiseres gezonden brieven van de betrokken boedelnotaris waarin deze - kort gezegd - aangeeft dat gedaagde het aan eiseres toekomende bedrag ter zake van haar aanspraak op grond van de nalatenschap van vader op diens derdenrekening heeft betaald en dat dit, inclusief de tot dan toe gekweekte rente, het bedrag van
€ 234.922,13 betreft (producties 23 en 24 van gedaagde). Verder verwijst gedaagde naar de brief van de boedelnotaris van 3 april 2009 aan de belastingdienst waarin deze uiteenzet wat het saldo van de nalatenschap van vader is wanneer daarbij het - eerder voor de belastingdienst verborgen gehouden - saldo op de Zwitserse bankrekening wordt betrokken. Dit saldo komt overeen met het saldo waarop de belastingdienst de definitieve aanslag successierecht heeft gebaseerd. Gedaagde heeft gesteld dat de aanspraak van eiseres (en hemzelf) is vastgesteld aan de hand van dat saldo en dat hetgeen aan eiseres is betaald het haar toekomende deel van dat saldo is, vermeerderd met de rente. Dit betekent dat gedaagde duidelijk heeft gemaakt wat zijn standpunt is over de berekening van de aanspraak van eiseres en waar hij dat op heeft gebaseerd. Daarop is eiseres niet meer concreet ingegaan. Zij heeft dus ook niet duidelijk gemaakt welke informatie gedaagde wel zou hebben en zij mist om haar vordering te kunnen vaststellen. Er is zijn daarom geen aanknopingspunten om gedaagde te veroordelen tot het verstrekken van nadere informatie.
4.19.
De vorderingen 1 en 3 moeten worden afgewezen.
4.20.
Met vorderingen 4 en 6 beoogt eiseres dat zij een aanvullende uitkering krijgt ter zake van de nalatenschap van vader. Zij maakt dat echter alleen concreet (middels vordering 6) voor wat betreft beweerdelijk niet in de berekening betrokken tegoeden in Zwitserland (waarover hierna meer). Hiervoor is al geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat gedaagde eiseres (anderszins) van informatie heeft onthouden, zodat het ook op de weg eiseres lag om haar vordering concreet te maken. Dit betekent dat de rechtbank alleen een oordeel zal vellen over de kwestie ‘tegoeden in Zwitserland’.
4.21.
In de dagvaarding heeft eiseres aangevoerd dat het Zwitserse banksaldo dat middels de zogenoemde inkeerregeling alsnog aan de belastingdienst is gemeld, niet is meegenomen in de boedelbeschrijving en ook niet bij de berekening van de aanspraak van partijen op grond van de nalatenschap van vader. Zij vordert op basis 1/3e deel van de helft van het alstoen aangegeven saldo. Deze vordering is niet toewijsbaar omdat gedaagde onweersproken heeft gesteld dat het later alsnog opgegeven saldo wel is verwerkt in de berekening die heeft geleid tot het aan eiseres uitgekeerde bedrag (zie 4.18.)
Tijdens de mondelinge behandeling stelde eiseres van vader te hebben vernomen dat vader en moeder twee bankrekeningen in Zwitserland aanhielden. Voor zover zij daarmee wenst te betogen dat - anders dan in de dagvaarding staat - er ook nog gelden in Zwitserland zijn verborgen die later niet alsnog zijn opgegeven (en vervolgens verwerkt in haar aanspraak), heeft zij dat onvoldoende uitgewerkt. Zeker gelet op het feit dat dit een andere stelling is dan die in de dagvaarding, had eiseres duidelijk moeten stellen wat zij bedoelde en waarop zij dat baseerde (en moeten uitleggen hoe dat te rijmen is met haar vordering die duidelijk is gekoppeld aan de omvang van het saldo dat wel is opgegeven aan de belastingdienst). Bij gebreke daarvan kon gedaagde volstaan met zijn betwisting, die inhoudt dat de aanvullende aanslag het sluitstuk was van een uitgebreide inklaringprocedure waarbij geen gelden meer verborgen konden worden gehouden. De rechtbank herhaalt in dit kader dat gedaagde geen executeur was van de nalatenschap van vader zodat niet om die reden extra eisen aan de onderbouwing van zijn verweer kunnen worden gesteld.
4.22.
Ook de vorderingen 4 en 6 moeten worden afgewezen.
Vorderingen betrekking hebbend op de aanspraak van eiseres op grond van de legitieme portie in de nalatenschap van moeder (2, 5 en 7)
4.23.
Vorderingen 2 en 5 betreffen de betaling van € 24.630 door gedaagde aan eiseres ter zake van de legitieme portie in de nalatenschap van moeder op 8 december 2014. Dit is de eerste betaling aan eiseres die betrekking heeft op de nalatenschap van moeder. Voor zover nodig is dat door gedaagde in deze procedure bevestigd zodat in zoverre tegemoet is gekomen aan vordering 2. Eiseres stelt verder dat, als wordt uitgegaan van de door gedaagde opgemaakte boedelbeschrijving (productie 1 van eiseres), die uitkering € 690,50 had moeten bedragen. Zij vordert een verklaring voor het verschil en betaling van dit bedrag. De gevorderde verklaring van het verschil heeft, gegeven de daarnaast gevorderde betaling, geen zelfstandige betekenis, zodat de rechtbank alleen zal ingaan op de vraag of eiseres recht heeft op een aanvullende betaling.
4.24.
Eiseres beroept zich erop dat, wanneer het saldo dat is vermeld in bedoelde boedelbeschrijving door vier wordt gedeeld (wat, uitgaande van die boedelbeschrijving, tot de aanspraak van eiseres zou leiden), de uitkomst € 25.309,50 is en niet € 24.630,00. Dat klopt. Volgens eiseres betreft dit een verschil van € 690,50. Dat klopt niet, het verschil is immers € 679,50.
Van het verschil is € 580 door gedaagde verklaard met de stelling dat het een door hem als executeur namens eiseres betaald bedrag aan erfbelasting betreft, wat door eiseres niet is betwist. Het resterende verschil kan gedaagde naar eigen zeggen niet verklaren. De opmerking dat dit hoogstwaarschijnlijk te maken zal hebben met belastingtechnische aangelegenheden of renteberekeningen is dermate speculatief dat dit inderdaad geen verklaring is. Het lag wel op de weg van gedaagde, als executeur van de nalatenschap van moeder, om die verklaring te geven. Daarom moet ervan uit worden gegaan dat, voor zover de uitkering op grond van de legitieme portie is gebaseerd op het saldo dat de boedelbeschrijving vermeldt, eiseres (€ 25.309,50 - € 580 =) € 24.729,50 had moeten krijgen terwijl zij € 24.630 kreeg. De later ter zake van de legitieme portie betaalde bedragen van € 12.000, € 8.000 en € 25.724,93 zagen immers kennelijk niet op vermogen dat in de boedelbeschrijving is vermeld. Gedaagde moet daarom nog in ieder geval € 99,50 aan eiseres betalen. In zoverre wordt vordering 5 toegewezen, te vermeerderen met de niet weersproken wettelijke rente.
4.25.
Vordering 7 heeft betrekking op een andere nader gevorderde betaling op grond van de legitieme portie in de nalatenschap van moeder. Eiseres beroept zich in dit kader op een door moeder aan gedaagde verstrekte gift die aanvankelijk door gedaagde niet in de berekening is betrokken en die door hem later op € 25.724,93 is gesteld. De betaling aan eiseres op 20 december 2020 heeft daarmee te maken. Volgens eiseres moet de gift op een hoger bedrag worden gewaardeerd, wat betekent dat de legitieme portie ook hoger wordt.
4.26.
Niet in geschil is dat gedaagde een gift van moeder heeft ontvangen doordat (een groot deel van) de koopprijs van de aan hem door moeder verkochte woning is kwijtgescholden. Die koopprijs bedroeg, zo stelde eiseres onweersproken, € 158.608,00. Eiseres stelt dat de vrije verkoopwaarde van de woning echter hoger was en daarmee - zo begrijpt de rechtbank haar standpunt - de gift ook. Het staat echter vast dat moeder het vruchtgebruik van woning heeft behouden. Gedaagde heeft gesteld dat het waardedrukkend effect daarvan heeft geleid tot het vaststellen van de koopprijs. Eiseres heeft niet gemotiveerd betwist dat het vruchtgebruik onjuist in de waarde is verdisconteerd, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de waarde correct is vastgesteld en daarmee de gift aan gedaagde maximaal € 158.608,00 bedroeg. De omstandigheid dat gedaagde als gevolg van het overlijden van moeder de volledige eigendom van de woning heeft gekregen maakt dat niet anders. Zonder andersluidende stelling op dat punt moet er immers vanuit worden gegaan dat deze omstandigheid is meegewogen bij het vaststellen van het waardedrukkend effect van het vruchtgebruik. Dit betekent dat de gift op grond van artikel 4:65 BW in beginsel leidt tot een verhoging van de legitimaire massa met maximaal € 158.608,00.
4.27.
Gedaagde stelt dat op het geschonken bedrag een bedrag ter hoogte van de kosten die hij na verwerving van de woning heeft gemaakt voor werkzaamheden aan ramen en dak van de woning, in mindering moet strekken. Dit omdat deze werkzaamheden op verzoek van moeder zouden zijn uitgevoerd. Zonder verdere toelichting, die ontbreekt, valt echter niet in te zin waarom de gemaakte kosten invloed zouden kunnen of moeten hebben op de omvang van de voordien verstrekte gift. Een en ander nog afgezien van het feit dat sowieso weinig aannemelijk is dat gedaagde ter zake een aanspraak op moeder kon claimen, gegeven het feit dat hij investeerde in de inmiddels bij hem in eigendom zijnde woning. De slotsom is dat het bedrag van de kosten de omvang van de gift niet verlaagt.
4.28.
Over de precieze omvang van de gift heeft eiseres geen standpunt ingenomen. Zij noemt weliswaar het bedrag van de koopprijs - dus € 158.608,00 - maar stelt niet dat de koopprijs geheel is geschonken. Sterker nog, in de dagvaarding staat dat de koopprijs gedeeltelijk is voldaan middels verrekening met de vordering van gedaagde op moeder in verband met de nalatenschap van vader. Van een gift ter hoogte van € 158.608,00 kan dus niet worden uitgegaan. De rechtbank zal daarom moeten aansluiten bij de door eiseres niet weersproken stelling van gedaagde in de conclusie van antwoord dat eiseres in verband met de gift (en daarmee de verhoging van de legitimaire massa en legitieme portie) recht had op een (bij)betaling van € 32.810,05, afgezien van de aftrek die gedaagde heeft toegepast in verband met kosten (zie 4.27.). Ter zake is door gedaagde reeds de betaling van € 25.724,93 verricht, zodat nog een bedrag van € 7.085,57 resteert. Gedaagde zal worden veroordeeld tot betaling dit bedrag, te vermeerderen met de niet weersproken wettelijke rente.
Proceskosten
4.29.
De rechtbank zal de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Weliswaar is eiseres de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, maar de rechtbank ziet in de familierelatie tussen de partijen een argument om aldus te besluiten. Verder speelt een rol dat, ook al krijgt eiseres op de meeste punten ongelijk, zij toch een procedure heeft moeten starten om betaling van haar volledige legitieme portie af te dwingen. Verder is het zo dat zij in het verleden ook al juridische stappen heeft moeten ondernemen om aanvullende betaling te verkrijgen, nadat gedaagde op 8 december 2014 een betaling deed die volgens hem tegemoetkwam aan de aanspraken van eiseres op grond van de legitieme portie in de nalatenschap van moeder. In ieder geval de betaling van
€ 25.724,93 op 20 december 2020 op grond van de door gedaagde ten onrechte niet in afwikkeling betrokken gift aan hem, is daarvan een voorbeeld. Het starten van een procedure kan eiseres, bezien in dat licht, niet zodanig worden verweten dat dit toch zou moeten leiden tot veroordeling van haar in de proceskosten.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt gedaagde om aan eiseres te betalen een bedrag van € € 7.184,62, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 31 december 2014 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op
4 september 2024.