ECLI:NL:RBLIM:2024:7540

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
ROE 23/663
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor aanleg in-/uitrit en parkeerplaats in voortuin

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Limburg het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de aanleg van een in-/uitrit aan de voorzijde van zijn woning. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht afgewezen op 2 november 2022, en het bestreden besluit van 2 februari 2023 bevestigde deze afwijzing. De rechtbank heeft de zaak op 27 juni 2024 behandeld, waarbij eiser en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is, omdat het college het belang van de gemeentelijke groenvoorziening zwaarder heeft mogen wegen dan het belang van eiser. Eiser had aangevoerd dat de afwijzing van zijn aanvraag een onvolledige belangenafweging was, maar de rechtbank concludeert dat verweerder alle relevante belangen voldoende heeft meegewogen. De rechtbank erkent de medische situatie van eiser, maar stelt dat dit niet automatisch betekent dat zijn belang voorrang moet krijgen boven het belang van de groenvoorziening.

De rechtbank constateert echter dat verweerder de door eiser voorgestelde compenserende maatregelen onvoldoende heeft meegewogen. Ondanks dit gebrek, oordeelt de rechtbank dat dit gebrek kan worden gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eiser hierdoor niet in zijn belang is geschaad. De rechtbank veroordeelt verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, maar wijst de overige kosten af. De rechtbank benadrukt dat de aanvraag van eiser zowel een verzoek om een extra in-/uitrit als een aanvraag voor een parkeerplaats betreft, en dat er nog een beslissing moet worden genomen over de tweede aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/663

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder
(gemachtigde: mr. C.M.J.J. Erdkamp).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag van een omgevingsvergunning voor de aanleg van een in-/uitrit aan de voorzijde van zijn woning.
2. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 2 november 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 2 februari 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
3. De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Welke regels zijn van toepassing?
6. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Hierbij overweegt de rechtbank dat op 1 januari 2024 de Omgevingswet (Ow) in werking is getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet, volgt dat in deze procedure nog het oude recht van toepassing is, omdat de aanvraag is ingediend voor de inwerkingtreding van de Ow.
Waar gaat de zaak over?
7. Eiser heeft op 4 oktober 2022 een aanvraag ingediend voor het aanleggen van een (extra) in-/uitrit aan de voorzijde van zijn perceel en het aanleggen van een parkeerplek in de voortuin (de aanvraag). Eiser wil deze nieuwe in-/uitrit omdat hij door het inrichtingsplan [naam] meter zou moeten omlopen om van zijn auto naar zijn voordeur te komen. Dit zal gezien zijn progressieve spierziekte in de toekomst steeds moeilijker worden. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat door hoe het plan uiteindelijk gerealiseerd is, hij niet 100 meter moet omlopen maar nog steeds een behoorlijk stuk. Eisers perceel kent aan de andere (zij)kant wel een oprit en twee parkeermogelijkheden (een ondergrondse garage en een naastgelegen parkeervlak), maar hij kan op deze parkeerplaatsen vanwege hun beperkte breedte niet goed uitstappen (op eigen grond). Zeker niet als hij in de toekomst aan een rollator gebonden mocht zijn.
8. Verweerder stelt dat op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning nodig is voor de aangevraagde in-/uitrit. Verweerder weigert deze vergunning op basis van artikel 2.1.5.3, derde lid, onder d, van de APV Maastricht 2006 (APV). Daarin staat dat een omgevingsvergunning geweigerd kan worden in het belang van de bescherming van de groenvoorziening in de gemeente. In het bestreden besluit overweegt verweerder verder dat het aanleggen van de in-/uitrit niet te verenigen is met zijn doel om verstening, hittestress en wateroverlast te voorkomen.
Heeft verweerder een goed gemotiveerde en degelijke belangenafweging gemaakt?
9. Eiser stelt dat verweerder een onvolledige althans incorrecte belangenafweging heeft gemaakt. Concreet komt dit erop neer dat verweerder de parkeermogelijkheden, toegang tot de woning en aanpassingsmogelijkheden op eisers perceel fout inschat. Verder weegt verweerder het belang van vergroening en voorkomen van hittestress verkeerd af en weegt verweerder onterecht de aangeboden compensatiemaatregelen niet mee. Ook wordt de hoge leeftijd en verslechterende gezondheid/mobiliteit van eiser niet voldoende meegewogen.
10. Verweerder is in het bestreden besluit ingegaan op de omstandigheden die eiser aanvoert. Verweerder weegt – kort gezegd – het belang van eiser om een extra in-/uitrit aan te leggen af tegen het belang om de gemeentelijke groenvoorziening te beschermen. De overweging dat eiser al twee parkeerplaatsen op eigen terrein heeft met een in-/uitrit en dat via de zijde waar die liggen ook de woning van eiser bereikbaar is, geeft voor verweerder de doorslag. De medische aandoening van eiser vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen nu eiser vanaf zijn parkeerplaats via zijn garage zijn woning kan betreden. Met aanpassingen op eigen terrein zou hij ook zijn voordeur kunnen bereiken over eigen terrein zonder om te moeten lopen via het bestaande gemeentelijke groen, straat en voetpad. Voor zover de parkeerplaats voor de garage (de helling naar de ondergrondse garage) niet bruikbaar is, kan de tweede parkeergelegenheid op het perceel gebruikt worden. Ten aanzien van de door eiser voorgestelde compenserende maatregel stelt verweerder dat die ziet op beperking van afstromend water en niet op een belangrijk tweede aspect, de toename van hittestress. Verweerder stelt daarnaast dat het meewegen van de compenserende maatregelen bij voorbaat geen verandering kan brengen in het besluit. De aangevraagde parkeerplaats op eigen terrein zal namelijk hoogstwaarschijnlijk geweigerd worden. Zonder de parkeerplaats vervult de extra in-/uitrit en daarmee de extra verstening geen doel. Tot slot overweegt verweerder dat hoe een in-/uitrit wordt afgesloten of welke aanrijroute gebruikt wordt, geen onderdeel uitmaakt van de beoordeling.
11. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1.5.3, derde lid, onder d, van de APV te weigeren een belangenafweging moet maken. Voor die belangenafweging geldt, op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat verweerder daarbij alle rechtstreeks betrokken belangen moet betrekken. Ook mag het besluit, op grond van het tweede lid van dat artikel, niet onevenredig nadelig uitpakken voor eiser. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of verweerder alle relevante belangen voldoende en degelijk gemotiveerd heeft meegewogen en of de uitkomst voor eiser niet onevenredig benadelend is.
12. De compenserende maatregelen weggedacht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij het belang van de groenvoorziening voor laat gaan op het belang van eiser om een extra in/uitrit te krijgen. De rechtbank begrijpt dat eiser dichterbij zijn voordeur in en uit wil rijden en parkeren, zeker als zijn gezondheid en mobiliteit zich (verder) verslechtert in de toekomst. Het is echter niet zo dat zijn medische situatie zoals die nu is er zonder meer toe moet leiden dat zijn belang bij een tweede in-/uitrit voor moet gaan op het belang van verweerder om de groenvoorziening te behouden en hittestress te voorkomen. De rechtbank weegt daarbij mee dat eiser al parkeermogelijkheden heeft op eigen terrein met een in-/uitrit, het (om)lopen dat eiser nu doet beperkt is en verder beperkt kan worden door aanpassingen op eigen terrein. De rechtbank begrijpt ook dat deze aanpassingen mogelijk lastig of kostbaar kunnen
zijn maar dat betekent niet dat verweerder die niet mag meewegen.
13. De rechtbank komt echter wel tot het oordeel dat verweerder onterecht de door eiser aangevoerde compenserende maatregelen onvoldoende heeft meegewogen. Naast het beperken van afstromend water heeft eiser ook aangeboden de extra verstening die ontstaat te compenseren door stenen te verwijderen op zijn eigen perceel. Uit de belangenafweging van verweerder blijkt niet dat dit individueel of in samenhang met de andere voorgestelde compenserende maatregelen is meegewogen. Nu verstening de genoemde oorzaak is van de aangevoerde hittestress, is compensatie van die verstening een belangrijk aspect om mee te wegen bij de belangenafweging. De rechtbank oordeelt dat niet kan worden gezegd dat het meewegen van de compenserende maatregelen bij voorbaat zinloos is omdat de kans klein is dat eiser ook de parkeerplaats zal mogen realiseren en de in-/uitrit dan geen doel dient. Verweerder loopt daarmee vooruit op de uitkomst van een aanvraag waarop hij nog niet besloten heeft. Dat kan in beginsel niet. De rechtbank is van oordeel dat het niet meewegen van de aangeboden compenserende maatregelen een gebrek oplevert in de op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb gevergde belangenafweging. De rechtbank oordeelt echter dat dit gebrek gepasseerd kan worden op grond van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank kan een gebrek passeren als een eiser door dit gebrek niet in zijn belang geschaad is. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het frustrerend is voor eiser dat verweerder in de besluitvorming niet goed op de aangeboden compenserende maatregelen is ingegaan, komt de rechtbank tot het oordeel dat hij hierdoor niet in zijn belang geschaad is. Verweerder heeft namelijk toegelicht dat hij bij dit soort besluiten kijkt naar de vergroening/verstening in de openbare ruimte en daarbij in beginsel niet kijkt naar wat iemand op privégrond al dan niet compenseert. Daar gaat verweerder namelijk in beginsel niet over. Hiermee zou eisers verzoek ook als de aangeboden compenserende maatregelen goed waren meegewogen zijn afgewezen. De rechtbank acht dit niet onredelijk. Dit betekent dat eiser door het niet meewegen van de compenserende maatregelen niet in zijn belang geschaad is en dat het gebrek daarom gepasseerd kan worden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van rechtsonzekerheid?
14. Eiser stelt dat de gebruikte termen ontgroening en verstening niet goed gedefinieerd zijn en door het gebruik van die termen rechtsonzekerheid ontstaat.
15. Verweerder overweegt dat verstening en ontgroening zien op het toenemen van stenen/verharding en de afname van groen in de omgeving. De rechtbank is van oordeel dat deze termen niet dusdanig onduidelijk zijn dat er sprake is van rechtsonzekerheid. Deze termen hebben een betekenis in het dagelijks verkeer. Uit het gebruik van het woord verstening/verharding in het dossier blijkt dat gebruik in het beleid niet anders te zijn dan wat daar in deze context in het dagelijks verkeer onder begrepen wordt en in het woordenboek is terug te vinden. [1] Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van rechtsongelijkheid?
16. Eiser stelt dat vele van zijn buren ook voor de woning parkeren. Zes buren hebben aanpassingen gemaakt na het inwerkingtreden van het geldende bestemmingsplan. Verweerder treedt daartegen niet handhavend op. Eiser stelt dat verweerder met de weigering van zijn aanvraag het gelijkheidsbeginsel schendt.
17. Verweerder stelt dat er geen sprake is van rechtsongelijkheid nu het om ongelijke situaties gaat. Verweerder wijst er daarbij op dat het bij de buren ging om niet-vergunningplichtige verbredingen van bestaande in-/uitritten en een verplaatsing van een bestaande in/uitrit of het zonder de benodigde vergunning parkeren in de voortuin.
18. De rechtbank oordeelt dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van ongelijke behandeling in gelijke gevallen. Er is niet gebleken dat buren van eiser een vergunning voor een tweede in-/uitrit hebben gekregen samenhangend met de realisatie van het [naam] . Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep is ongegrond. Dat betekent de weigering van de omgevingsvergunning in stand blijft.
20. Omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een gebrek dat zij passeert op grond van artikel 6:22 van de Awb moet verweerder aan eiser het griffierecht vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiser gemaakte proceskosten. Die proceskosten worden vastgesteld op € 20,40 aan reiskosten. De overige door eiser gestelde proceskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de kosten van beroepsmatige rechtsbijstand geldt dat uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) volgt dat alleen de kosten voor bepaalde proceshandelingen die worden verricht door een derde, voor vergoeding in aanmerking komen. In tabel A1 in de Bijlage bij het Bpb staat welke proceshandelingen dit zijn. Het voorbereiden en het voeren van een adviesgesprek komen daarin niet voor en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
21. De rechtbank merkt op dat verweerder de aanvraag van eiser terecht opvat als zowel een aanvraag voor een extra in-/uitrit als een aanvraag om een parkeerplaats op eigen grond te maken in de voortuin. Op deze tweede aanvraag is niet besloten. Dit zal alsnog moeten gebeuren.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 20,40;
- draagt verweerder op aan eiser het griffierecht te vergoeden tot een bedrag van € 184,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van E.M. Hendriks-van der Haar, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2024.
De griffier is verhinderd te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 25 oktober 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

De algemene wet bestuursrecht:

Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:

Artikel 2.2
1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
[…]
e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,
[…]

Algemene plaatselijke verordening Maastricht 2006

Artikel 2.1.5.3 Maken en veranderen van een uitweg
1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.
3. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
4. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur het Rijkswegenreglement of het Provinciaal wegenreglement.

Voetnoten

1.Zie de tweede betekenis van ‘verstening’ in Van Dale;