ECLI:NL:RBLIM:2024:753

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
ROE 22/2331 en ROE 22/2775
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning en last onder dwangsom voor illegale erfafscheiding en overkapping

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 19 februari 2024, zijn de beroepen van eiser tegen de weigering van de omgevingsvergunning voor de legalisatie van een erfafscheiding en overkapping ongegrond verklaard. Eiser had een last onder dwangsom opgelegd gekregen van € 2.500,00 per week, met een maximum van € 5.000,00, omdat hij zijn perceel niet terugbracht in de oorspronkelijk vergunde staat. De rechtbank oordeelde dat de erfafscheiding niet vergunningvrij was, omdat deze niet voldeed aan de eisen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (Bor). De rechtbank concludeerde dat de erfafscheiding te dicht bij openbaar toegankelijk gebied was geplaatst en dat de weigering van de omgevingsvergunning door het college terecht was, gezien de stedenbouwkundige bezwaren en de negatieve precedentwerking die van de vergunning zou uitgaan.

Daarnaast werd de overkapping door de rechtbank gekwalificeerd als een bijgebouw, waarvoor andere bouwregels gelden dan voor een overkapping. De rechtbank oordeelde dat de overkapping in strijd was met het bestemmingsplan, omdat deze niet op de vereiste afstand van de voorgevel was geplaatst. De rechtbank bevestigde dat het college terecht had geweigerd omgevingsvergunning te verlenen en dat de opgelegde last onder dwangsom evenredig was. Eiser kreeg geen gelijk en moest de illegale bouwwerken verwijderen om verdere dwangsommen te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 22/2331 en ROE 22/2775

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.J.J. Kreutzkamp),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht

(gemachtigde: mr. T.J.T. Goessens en mr. M.E.J.M. Vostermans).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen enerzijds de weigering van de door eiser aangevraagde omgevingsvergunning voor de legalisatie van een overkapping en erfafscheiding aan de [adres] te [woonplaats] en anderzijds de aan hem opgelegde last onder dwangsom van € 2.500,00 per week of gedeelte daarvan dat eiser zijn perceel niet terugbrengt in de oorspronkelijk vergunde staat door die erfafscheiding en overkapping te verwijderen, met een maximum van € 5.000,00.
1.1.
Met de bestreden besluiten van 19 september 2022 en 18 november 2022 op de bezwaren van eiser is het college bij die besluiten gebleven.
1.2.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 29 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de broer van eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten

2. Eiser is eigenaar van een woonwagen die is geplaatst op een standplaats aan de [adres] te [woonplaats] . Eiser heeft aan de voorzijde van zijn woonwagen een erfafscheiding in de vorm van een schutting van twee meter hoog gerealiseerd. Eiser heeft daarnaast een bouwwerk dat dienst doet als overkapping gerealiseerd die aan de zijkant van zijn woonwagen vastzit. De overkapping kent een oversteek van 31 centimeter op het naburige perceel dat eigendom is van de gemeente Maastricht.
3. In het primaire besluit van 18 mei 2022 heeft het college aan eiser een last onder dwangsom opgelegd, omdat tijdens een controle door het college is geconstateerd dat op het perceel van eiser voornoemde erfafscheiding en overkapping zonder de vereiste omgevingsvergunning om af te mogen wijken van het bestemminsplan zijn geplaatst. In de last onder dwangsom is door het college, voor zover in deze zaken relevant, eiser gelast om binnen zes weken de erfafscheiding en overkapping te verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per week of gedeelte daarvan dat eiser dit niet doet, met een maximum van € 5.000,00. Volgens het college is er namelijk sprake van overtredingen omdat de door eiser op zijn woonwagenstandplaats geplaatste erfafscheiding en overkapping zijn gerealiseerd in strijd met diverse bepalingen uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied – Sint Pietersberg Jekerdal, Cannerberg’ (hierna: bestemmingsplan).
3.1.
Eiser heeft tegen de last onder dwangsom bezwaar gemaakt. Het bezwaar van eiser is door het college ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.
4. Eiser heeft voorts op 18 januari 2022 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning ter legalisatie van de betreffende erfafscheiding en overkapping. Die omgevingsvergunning is door het college in het primaire besluit van 30 maart 2022 geweigerd.
4.1.
Eiser heeft tegen de weigering van de omgevingsvergunning bezwaar gemaakt. Het bezwaar van eiser is door het college ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.

Omvang van het geschil en leeswijzer

5. De rechtbank behandelt in deze uitspraak twee zaken die met elkaar verband houden. Het gaat om de aan eiser opgelegde last onder dwangsom en de in dat kader geweigerde omgevingsvergunning voor de legalisatie van de erfafscheiding en overkapping. De rechtbank kan de beroepsgronden van eiser in beide zaken in drie onderwerpen onderverdelen, de erfafscheiding, de overkapping en de evenredigheid van de last onder dwangsom. De rechtbank zal die onderwerpen hierna achtereenvolgens bespreken.

Erfafscheiding

6. Als het gaat om de erfafscheiding heeft eiser als meest verstrekkende standpunt dat deze vergunningvrij zou zijn en daarmee dus geen overtreding vormt, waardoor er door het college ten onrechte een last onder dwangsom is opgelegd. Als er al wel sprake zou zijn van een overtreding, dan stelt eiser zich op het standpunt dat het college de door hem aangevraagde omgevingsvergunning om af te mogen wijken van het bestemmingsplan niet had mogen weigeren.
Vergunningsplichtig
7. De rechtbank is van oordeel dat de erfafscheiding niet vergunningvrij is en volgt eiser daarin dan ook niet. De rechtbank overweegt dat een erfafscheiding op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in beginsel vergunningsplichtig is, tenzij sprake is van een erfafscheiding die voldoet aan de criteria zoals die zijn opgenomen in artikel 2, twaalfde lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). In deze zaak gaat het dan om de cumulatieve eisen onder a tot en met c uit onderdeel b van die uitzondering uit het Bor. Het gaat met name eisen onder b en onder c. Aan de eis onder a is, daar zijn partijen het ook over eens, voldaan, omdat de erfafscheiding een functionele relatie heeft met de woonwagen. Het moet daarom, kort gezegd, ten eerste nog gaan om een erfafscheiding die achter de voorgevelrooilijn is geplaatst en ten tweede moet de erfafscheiding op meer dan één meter van openbaar toegankelijk gebied worden geplaatst. Het college is in het bestreden besluit van oordeel dat de schutting van eiser aan die beide eisen niet voldoet. De rechtbank zal dit nu bespreken.
7.1.
Als het gaat om de positie van de erfafscheiding ten opzichte van de voorgevelrooilijn stelt de rechtbank vast dat eiser hiertegen geen beroepsgrond heeft gericht. De enkele opmerking dat het college geen standpunt hierover zou hebben ingenomen is onjuist. Het college heeft in het bestreden besluit uitvoerig gemotiveerd waarom zij van oordeel is dat de erfafscheiding niet achter de voorgevelrooilijn is geplaatst en dat aan de eis onder b dus niet wordt voldaan. Eiser gaat daar niet inhoudelijk op in en legt niet uit waarom die redenering van het college onjuist zou zijn. De rechtbank is bovendien van oordeel dat de motivering die het college geeft de conclusie dat de schutting niet achter de voorgevelrooilijn is geplaatst kan dragen.
7.2.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of de erfafscheiding op meer dan één meter van openbaar toegankelijk gebied is geplaatst. Hierover verschillen partijen van mening. Eiser neemt het standpunt in dat het verharde gedeelte van het woonwagenkamp waaraan de woonwagen van eiser is gelegen te onderscheiden is van de openbare weg en daarmee geen openbaar toegankelijk gebied is. Daardoor is, aldus eiser, het openbaar toegankelijk gebied meer dan één meter van de erfafscheiding verwijderd.
7.3.
De rechtbank overweegt dat ‘openbaar toegankelijk gebied’ in de definities van het Bor wordt aangeduid als: ‘weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar vaarwater en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer.’ Dat is dus een ruime definitie. Een weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 is: ‘alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.’
7.4.
De rechtbank stelt vast dat zelfs als zou het verharde deel van het woonwagenkamp waar de woonwagen van eiser deel van uitmaakt geen onderdeel uitmaken van de [straatnaam] , het woonwagenkamp wel via een verharde weg verbonden is met de [straatnaam] . Het woonwagenkamp is voorts voor iedereen toegankelijk via die verharde weg en is niet afgesloten. Bestemmingsverkeer kan daar met gemotoriseerd verkeer oprijden, zoals eiser ook doet. Het gaat bovendien om gemeentegrond. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een ‘weg’ als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Het is immers een voor het openbaar verkeer openstaande weg. Dat vrijwel niemand daar oprijdt die er niet woont zoals eiser ter zitting aangaf, doet hier geen afbreuk aan. Het kan immers wel, als je dat zou willen, en dat geeft de doorslag.
7.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de erfafscheiding die eiser heeft aangebracht te dicht in de buurt van openbaar toegankelijk gebied is gelegen en daarmee is niet voldaan aan alle vereisten van artikel 2, twaalfde lid, van het Bor. De erfafscheiding is dus niet vergunningvrij.
Weigering omgevingsvergunning legalisatie
8. Dan komt de rechtbank nu toe aan het subsidiaire argument van eiser, namelijk dat eiser vindt dat de omgevingsvergunning voor legalisatie verleend had kunnen worden. Eiser voert in dat kader aan dat het college gebruik had kunnen maken van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid uit artikel 16.4, sub b, van het bestemmingsplan. De rechtbank overweegt dat uit artikel 16.2.4. van het bestemmingsplan volgt dat de bouwhoogte van een erfafscheiding als de onderhavige niet meer dan één meter mag bedragen. Daaraan is niet voldaan, want de erfafscheiding is twee meter hoog. Dat staat tussen partijen ook niet ter discussie. Wel staat ter discussie of het college ten gunste van eiser van deze bouwregel kon afwijken door gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 16.4, sub b, van het bestemmingsplan. Dit kan alleen als er (1) geen afbreuk wordt gedaan aan de verkeersveiligheid en (2) er geen stedenbouwkundige bezwaren bestaan. Het college heeft in het bestreden besluit aangegeven dat de verkeersveiligheid geen probleem is, maar dat er wel stedenbouwkundige bezwaren zouden bestaan. Dat betekent volgens het college niet alleen dat geen gebruik kan worden gemaakt van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, maar ook dat er geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft daarvoor verwezen naar een negatief advies van de afdeling stedenbouw van de gemeente. Dat advies luidt:
‘Echter wordt door de realisatie van de erfafscheiding aan de voorzijde hoger dan 1m, het stedenbouwkundige beeld verstoord. Dit is niet wenselijk. Bovendien gaat er een negatieve precedentwerking uit van dit initiatief, derhalve gaat stedenbouw niet akkoord met het ingediende verzoek voor de erfafscheiding aan de voorzijde.’
9. Eiser stelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom sprake zou zijn van stedenbouwkundige bezwaren. Gezien de ligging van het woonwagenkamp ten opzichte van het openbaar toegankelijk gebied, is er volgens eiser geen reden om bezwaren aan te nemen. Het gaat ook niet om een reguliere woning, maar om een woonwagen. Bovendien zorgt het geringe aantal passanten langs zijn woonwagen er ook voor dat er geen bezwaren zijn. Ook bestrijdt eiser de gevreesde precedentwerking omdat zijn buren geen interesse zouden hebben in een dergelijke erfafscheiding.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van stedenbouwkundige bezwaren en daarmee (ook) van strijd met de goede ruimtelijke ordening. De rechtbank stelt voorop, gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, dat eiser ten onrechte aanneemt dat zijn woonwagen niet zou zijn gelegen aan openbaar toegankelijk gebied. Daarmee is reeds gegeven dat de argumenten van eiser tegen de door het college genoemde stedenbouwkundige bezwaren niet kunnen slagen. Door een twee meter hoge schutting te plaatsen direct grenzend aan openbaar toegankelijk gebied, wordt, zoals het college heeft toegelicht, de openheid van dat gebied teniet gedaan, de ruimte vóór de woonwagen van eiser onttrokken aan de openbare ruimte en het zicht op én van het perceel van eiser weggenomen. Dat heeft het college als stedenbouwkundige bezwaren kunnen aanmerken. Verder overweegt de rechtbank dat ook al zouden de overige woonwagenbewoners geen zelfde erfafscheiding als eiser willen, dit niet betekent dat van het vergunnen ervan geen precedentwerking kan uitgaan. Het gaat immers om de achterliggende gedachte, namelijk dat een twee meter hoge erfafscheiding in wat gezien kan worden als voortuin dan voor anderen binnen de gemeente die dit aanvragen ook vergund zou moeten worden. Het gelijkheidsbeginsel zou daartoe nopen. Dat effect is dus niet beperkt tot het woonwagenkamp en dus kon het college de vrees voor precedentwerking meewegen.
11. Het college heeft, gelet op het voorgaande, dus terecht geen aanleiding gezien om gebruik te maken van haar binnenplanse afwijkingsbevoegdheid omdat er niet is voldaan aan de vereisten hiervoor en bovendien (daardoor) geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. De conclusie als het gaat om de erfafscheiding is dus dat sprake is van een overtreding door eiser en dat voor legalisatie van die overtreding door het college ten onrechte een omgevingsvergunning is geweigerd.

‘Overkapping’

12. Dan komt de rechtbank nu toe aan de vraag of voor de door eiser geplaatste overkapping terecht door het college een omgevingsvergunning is geweigerd.
Overtreding
13. Eiser heeft als meest verstrekkende standpunt dat er geen sprake is van een overtreding. Eiser vindt dat sprake is van een overkapping als bedoeld in artikel 1.63 van het bestemmingsplan en dat dit is toegestaan gelet op de bouwregels hiervoor uit artikel 16.2.4 van het bestemmingsplan. Het college gaat er in het bestreden besluit echter vanuit dat de overkapping in juridische zin gezien moet worden als een gebouw als bedoeld in artikel 1.43 van het bestemmingsplan, meer specifiek als een bijgebouw als bedoeld in artikel 1.21 van het bestemmingsplan. Dit onderscheid is volgens het college relevant, omdat voor een bijgebouw andere bouwregels gelden dan voor een overkapping zoals die is gedefinieerd in het bestemmingsplan, namelijk de bouwregels uit artikel 16.2.3 van het bestemmingsplan. Daaraan is volgens het college niet voldaan, zodat sprake is van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden.
14. De rechtbank is van oordeel is dat er sprake is van een overtreding en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank is van oordeel dat het bouwwerk dat door eiser is aangebracht en in het dagelijks spraakgebruik waarschijnlijk als een overkapping zou worden betiteld, in juridische zin kwalificeert als een bijgebouw als bedoeld in artikel 1.21 van het bestemmingsplan. Om sprake te zijn van een overkapping als bedoeld in artikel 1.63 van het bestemmingsplan is het volgens dat artikel namelijk nodig dat sprake is van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een gesloten dak. Relevant voor de beoordeling is dus of wel of niet aan de definitie van gebouw wordt voldaan. Artikel 1.43 van het bestemmingsplan definieert een gebouw als elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Het door eiser geplaatste bouwwerk voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan deze definitie en is dus een gebouw. Doordat het bouwwerk (‘de overkapping’) aan de woonwagen is bevestigd, is het gedeeltelijk, namelijk aan één zijde, met wanden (namelijk de zijwand van de woonwagen) omsloten. Een overkapping als bedoeld in artikel 1.63 van het bestemmingsplan is rondom open en dat is het bouwwerk van eiser niet. Tussen partijen staat verder niet ter discussie dat als sprake is van een gebouw, dat het dan om een bijgebouw als bedoeld in artikel 1.21 van het bestemmingsplan gaat. De rechtbank volgt partijen in dat oordeel.
14.1.
Het college heeft gezien het voorgaande in het bestreden besluit dan ook terecht getoetst aan de bouwregels voor bijgebouwen uit artikel 16.2.3 van het bestemmingsplan. Artikel 16.2.4 is niet van toepassing. Een van de (cumulatieve) voorwaarden van artikel 16.2.3 is de voorwaarde onder a van voornoemd artikel:
‘Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van tenminste 3m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd.’Aan die voorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan. Immers, het bijgebouw in kwestie (‘de overkapping’) is door eiser aan de woonwagen bevestigd in het verlengde van de woonwagen en is daarmee geplaatst op of grenzend aan de voorgevellijn, in ieder geval korter dan drie meter ervandaan. De rechtbank sluit daarbij aan bij de voorgevellijn zoals het college die heeft gehanteerd in het bestreden besluit en waar eiser overigens ook geen gronden tegen heeft gericht. Het bijgebouw is door eiser dus in strijd met artikel 16.2.3 van het bestemmingsplan geplaatst en dat levert een overtreding op. Het college was dus bevoegd om handhavend op te treden.
Afwijken met omgevingsvergunning; goede ruimtelijke ordening
15. In geval van een overtreding stelt eiser zich op het standpunt dat het college ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om (buitenplans) van het bestemmingsplan af te wijken met een omgevingsvergunning. Volgens eiser is door het college niet afdoende gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank is van oordeel dat het college het standpunt kan innemen dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft ter motivering van haar besluit kunnen verwijzen naar een negatief advies van de afdeling stedenbouw van de gemeente. Dat advies luidt:
‘Het bijgebouw voldoet niet aan het bestemminsplan en is in de ruimtelijke context op veel vlakken onwenselijk. Het bouwwerk voldoet niet aan het bestemmingsplan. Er gaat bovendien een zeer hoge precedentwerking van uit. Er is reeds sprake van een bijgebouw ter ondersteuning van de woonfunctie en met het realiseren van een extra bijgebouw ontstaat een onevenredige situatie. Een vrijstaande constructie als overkapping, mits deze voldoet aan het bestemminsplan, is wel mogelijk.’
15.1.
Om te beginnen overweegt de rechtbank dat, zoals reeds overwogen als het gaat om de erfafscheiding, het college precedentwerking mocht meewegen in haar afweging. Voor precedentwerking gaat het om het creëren van de mogelijkheid voor anderen op grond van het gelijkheidsbeginsel om een dergelijk bijgebouw te realiseren aan de woning of woonwagen binnen de gemeente en niet zozeer om de vraag of daar op dit moment wel of geen behoefte aan bestaat. Verder overweegt de rechtbank dat terecht is meegewogen dat op het perceel van eiser reeds een bijgebouw aanwezig is. Nog meer vierkante meters aan bijgebouw toestaan heeft het college kunnen aanmerken als een scheve verhouding tussen bebouwing en vrije ruimte op het perceel in kwestie. De vergelijking die eiser maakt in zijn beroepschrift, namelijk dat een overkapping ook een extra bouwkundige constructie is gaat bovendien niet op. Een overkapping zoals die waaraan de afdeling stedenbouw van de gemeente refereert en volgt uit artikel 1.63 van het bestemminsplan is een open constructie, in tegenstelling tot het onderhavige bijgebouw (‘de overkapping’). Van een dergelijke open constructie gaat een andere uitstraling uit.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
16. Als laatste is eiser het er ook niet mee eens dat het college de omgevingsvergunning voor het onderhavige bijgebouw (‘de overkapping’) heeft geweigerd vanwege het bestaan van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Eiser stelt zich op het standpunt dat afwatering plaatsvindt op een braakliggend stuk grond en dat hiervan geen overlast kan worden ondervonden. Naburige percelen wateren bovendien ook af op dat betreffende perceel van de gemeente Maastricht.
17. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering en dat het college ook hierom de door eiser aangevraagde omgevingsvergunning terecht heeft geweigerd. De rechtbank overweegt dat een privaatrechtelijke belemmering onder omstandigheden kan worden meegenomen bij het toetsen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (‘Afdeling’) volgt dat sprake moet zijn van een evidente belemmering, wil deze in de weg staan aan verlening van de omgevingsvergunning. Een belemmering is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling pas evident, als zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het (bouw)plan voorzien is op grond die in eigendom aan een ander toebehoort en die ander daarin niet berust en niet hoeft te berusten.
17.1.
Het voorgaande is in deze zaak het geval. Tussen partijen staat niet ter discussie (a) dat sprake is van een oversteek van 31 centimeter van het bijgebouw van eiser op eigendom van de gemeente Maastricht en dat dit zorgt voor afwatering op de grond van de gemeente, (b) dat afwatering op het perceel van iemand anders op grond van het burenrecht, meer specifiek artikel 5:52 van het Burgerlijk Wetboek, niet is toegestaan en (c) dat de gemeente Maastricht geen toestemming hiervoor heeft verleend of wil verlenen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Dat de gemeente zoals eiser aangeeft geen schade zou ondervinden van de afwatering doet voor de vraag of er in het geval van eiser sprake is van een eigendomsinbreuk niet ter zake, net als dat er ook anderen zouden zijn die op het perceel zouden afwateren, al dan niet via een in de grond geplaatste buis. Dat er wellicht derde ook het eigendomsrecht van de gemeente Maastricht schaden, levert geen rechtvaardiging op voor eiser om dat dan ook maar te doen.

Evenredigheid last onder dwangsom

18. Als het gaat om de last onder dwangsom stelt de rechtbank gelet op het voorgaande vast dat de erfafscheiding en overkapping een overtreding vormen, omdat ze in strijd zijn met de artikelen 2.1, eerste lid, onder a en onder c van de Wabo. Eiser is bovendien terecht als overtreder aangemerkt. Het college is dus in beginsel bevoegd om handhavend op te treden.
19. Partijen houdt vervolgens verdeeld of dit handhavend optreden evenredig is. Dit ziet op de zogenaamde bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhaving kan afzien. Eiser heeft in zijn beroepsgronden argumenten genoemd waarom de last onder dwangsom zoals deze door het college is opgelegd onevenredig zou zijn. Eiser wijst erop dat de bouwwerken (overkapping en erfafscheiding) er al geruime tijd staan en deze niemand tot last zijn.
19.1.
De rechtbank is van oordeel dat handhaving niet onevenredig is. Daartoe overweegt de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat een overtreding al enige tijd bestaat geen bijzondere omstandigheid kan opleveren om niet tot handhaving over te gaan. Dat de bouwwerken niemand tot last zijn, is ook geen bijzondere reden. Dat onderscheidt de situatie van eiser namelijk niet van veel illegaal gebouwde bouwwerken op privé percelen.
20. Verder bestrijdt eiser de hoogte van de opgelegde dwangsom. Deze zou onevenredig hoog zijn, afgezet tegen de aard en omvang van de overtredingen. Eiser zou deze ook niet kunnen betalen. De rechtbank is van oordeel dat het college geen dwangsom heeft opgelegd die onevenredig hoog is. Artikel 5:32b van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de dwangsom in redelijke verhouding moet staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde effectieve werking. De rechtbank overweegt dat het college in het bestreden besluit heeft gemotiveerd hoe zij tot de hoogte van de dwangsom is gekomen. Er is gekeken naar de bouwkosten en eventuele verkoopopbrengsten, afgezet tegen de prikkel die daadwerkelijk moet zorgen voor het afbreken ervan. Daarbij heeft het college terecht meegewogen dat het om twee overtredingen gaat en dus niet gesproken kan worden van een zodanig ‘lichte’ kwestie dat een dwangsom van € 2.500,00 per week met een maximum van € 5.000,00 onevenredig hoog is. Eiser heeft in zijn beroepschrift bovendien slechts in het algemeen gesteld dat hij vindt dat de dwangsom te hoog zou zijn, maar daarmee heeft hij, zeker afgezet tegen de motivering in het bestreden besluit door het college, niet aannemelijk gemaakt waarom de dwangsom onevenredig hoog zou zijn.
20.1.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat eiser de dwangsom niet zou kunnen betalen aan de orde kan worden gesteld in het kader van een eventuele invordering.

Conclusie en gevolgen

21. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat hij de overkapping en erfafscheiding dient te verwijderen als hij betaling van een dwangsom wil voorkomen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van
E.M. Hendriks-van der Haar, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 19 februari 2024
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 19 februari 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.