ECLI:NL:RBLIM:2024:7425

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
21 oktober 2024
Zaaknummer
C/03/328744 / FA RK 24-1056
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindbeschikking in echtscheidingsprocedure met afwikkeling huwelijksvermogen en verkoop van de echtelijke woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 17 oktober 2024 een eindbeschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die beiden de Nederlandse nationaliteit hebben en zonder huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd. De rechtbank heeft eerder op 19 maart 2024 de echtscheiding uitgesproken, en nu is de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan de orde. De vrouw verzoekt om de verdeling van de huwelijksgemeenschap, waarbij zij wil dat de echtelijke woning onverdeeld blijft tot zij een andere geschikte woonruimte heeft gevonden. De man verzet zich hiertegen en wil dat de woning zo snel mogelijk wordt verkocht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtelijke woning tot uiterlijk de start van de eerstvolgende zomervakantie (5 juli 2025) onverdeeld blijft, maar dat er wel een verkooptraject moet worden opgestart. De rechtbank heeft een gedetailleerd spoorboekje voor de verkoop van de woning vastgesteld, waarbij partijen gezamenlijk een makelaar moeten inschakelen en de verkoopprijs moeten bepalen. De rechtbank heeft ook de verdeling van andere vermogensbestanddelen, zoals de activa van de eenmanszaak van de man en de belastingschulden, geregeld. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat deze direct geldt, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

De rechtbank heeft de proceskosten voor beide partijen op zich genomen, gezien hun relatie. De uitspraak benadrukt de belangen van de minderjarige kinderen en de noodzaak om een evenwichtige oplossing te vinden voor beide partijen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familierecht
Zaakgegevens: C/03/328744 / FA RK 24-1056
Huwelijksvermogensrecht
Beschikking van 17 oktober 2024
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende in [woonplaats], gemeente [gemeente],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.F. Cohen,
e n
[de man],
wonende in [woonplaats], gemeente [gemeente],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Strijks.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
de beschikking van deze rechtbank van 19 maart 2024 en de daarin genoemde stukken, en
de akte namens de vrouw van 19 augustus 2024 met bijlage 1.
1.2.
De verzoeken en verweren zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van
4 september 2024. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.Waar gaat het over?

wat staat vast?
2.1.
Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest.
2.2.
Zij hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden laten opmaken.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 19 maart 2024 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 12 april 2024 ingeschreven in de daardoor bedoelde registers.
2.5.
De rechtbank heeft in voornoemde beschikking ook een beslissing genomen over de (financiële) gevolgen van de echtscheiding voor de minderjarige kinderen van partijen en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning. De beslissing over de verdeling van de goederengemeenschap werd aangehouden.
wat ligt nog voor?
2.6.
De vrouw verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. de verdeling ten overstaan van een notaris van de tussen partijen bestaande
huwelijksgemeenschap te bevelen met benoeming van een notaris en een onzijdige persoon;
te bepalen dat in het kader van de scheiding en verdeling van de ontbonden
huwelijksgoederengemeenschap de echtelijke woning, staande en gelegen
te [plaats], gemeente [gemeente], aan het [adres], onverdeeld blijft
tot het moment dat de vrouw andere geschikte woonruimte heeft gevonden, en
te bepalen dat in de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap eveneens dient te worden betrokken de aanhanger en de motor.
2.7.
De man verzoekt de rechtbank het verzochte onder a) af te wijzen dan wel een zodanige verdeling vast te stellen die de rechtbank gezien de gegeven omstandigheden juist acht. Hij verzoekt de rechtbank voorts bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de verdeling van de tussen partijen bestaan hebbende gemeenschap van goederen vast te stellen conform door de man is aangegeven in zijn verweerschrift tevens inhoudende zelfstandige verzoeken, althans de verdeling van de tussen partijen bestaan hebbende gemeenschap van goederen vast te stellen zodanig als door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
te bepalen dat de vrouw een nader door de rechtbank vast te stellen bedrag aan de man dient te vergoeden ter zake overbedeling, en
te bepalen dat de inhoud van het eventueel nader in het geding te brengen convenant en ouderschapsplan integraal op te nemen in en te hechten aan de te wijzen beschikking en partijen te veroordelen tot nakoming van hetgeen zij daarin zijn overeengekomen.

3.De beoordeling

de vermogensrechtelijke afwikkeling
3.1.
Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden laten opstellen en zij zijn vóór 1 januari 2018 getrouwd. Dat betekent dat door het huwelijk van partijen een wettelijke gemeenschap van goederen is ontstaan.
3.2.
Door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is die gemeenschap op 15 juni 2023 ontbonden. [1] Dat betekent in beginsel dat de goederen die partijen op die datum (de zogenoemde ‘peildatum’) hadden, moeten worden verdeeld. Van de schulden die zij op de peildatum hadden, moet worden vastgesteld wie onderling welk deel daarvan moet betalen (ook wel de ‘interne draagplicht’ genoemd).
3.3.
De rechtbank zal hierna eerst in kaart brengen welke goederen en schulden deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap. Daarna zal de rechtbank per goed de verdeling vaststellen of de wijze van verdeling gelasten en per schuld de interne draagplicht vaststellen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de waarde van de goederen en ieder van hen de helft van de schulden zal moeten dragen. Voor de waarde van de goederen geldt dat de rechtbank in beginsel kijkt naar de waarde die de goederen hebben op het moment van de feitelijke verdeling.
3.4.
Partijen zijn het erover eens dat de volgende goederen en schulden tot de gemeenschap behoren:
de woning aan het [adres] in [plaats];
de hypothecaire geldlening bij [leningverstrekker] met leningnummer [nummer];
de aan de hypotheek gekoppelde (niet door partijen nader omschreven) spaarpolis;
e inboedel van de hiervoor genoemde woning;
de saldi van de bankrekeningen van partijen;
de auto’s van partijen;
de motor;
de aanhanger;
de caravan;
het klusbedrijf van de man (eenmanszaak), en
de schuld aan de Belastingdienst.
de woning, de hypothecaire geldlening en de spaarpolis
3.5.
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning – uiteindelijk – moet worden verkocht. De vrouw wil echter dat de woning onverdeeld blijft tot het moment dat zij een andere geschikte woonruimte heeft gevonden. De man is het daar niet mee eens en stelt dat de vrouw al 2 jaar met de kinderen in de woning verblijft. Hij wil graag uit de onverdeeldheid raken zodat hij zijn leven verder vorm kan geven.
3.6.
De rechtbank stelt voorop dat zij reeds het voortgezet gebruik van de woning aan de vrouw heeft toegekend voor de duur van 6 maanden. Nu de echtscheiding op 12 april 2024 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, mag de vrouw in ieder geval tot uiterlijk 12 oktober 2024 in de woning verblijven.
3.7.
Uitgangspunt is dat deelgenoten – in dit geval de man en de vrouw – te allen tijde de verdeling van een gemeenschappelijk goed kunnen vorderen. [2] Dit neemt niet weg dat als daarmee de getroffen belangen van een van hen aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door verdeling worden gediend, de rechter telkens voor ten hoogste drie jaren een vordering tot verdeling kan uitsluiten. [3]
3.8.
Voor ligt de vraag of – gelet op de gegeven omstandigheden – de belangen van de vrouw om in onverdeeldheid te blijven groter zijn dan de belangen van de man die bij verdeling van de echtelijke woning worden gediend.
3.9.
De vrouw stelt dat zij zich in de afgelopen periode (tevergeefs) tot het uiterste heeft ingespannen om een andere woonruimte voor haar en de drie minderjarige kinderen te regelen. Zij heeft ter onderbouwing screenshots van haar mailbox overgelegd. Daaruit blijkt dat zij op meerdere woningen heeft gereageerd. De vrouw heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat zij op zoek is naar een sociale huurwoning, maar dat zij geen idee heeft hoe lang dat nog gaat duren. Zij stelt een inkomen te hebben van € 1.400,- netto per maand en dat zij in verband met de zorg voor de kinderen haar arbeidsuren niet kan vermeerderen. Het particulier huren van een woning is daarom geen optie. Ook omdat zij dan geen huurtoeslag ontvangt. De vrouw heeft verder verklaard dat zij geen urgentieaanvraag heeft ingediend. Daarbij geldt namelijk dat zij maar één keer een woning mag weigeren en zo gedwongen kan worden om een woning te accepteren in een buurt waar ze – in het belang van de ontwikkeling van de kinderen – niet wil zijn. Daarbij komt dat zij dan haar inschrijftijd kwijtraakt. Zij wil daarom graag meer tijd hebben om een geschikte woning te kunnen vinden.
3.10.
De man stelt dat het (uiteraard) niet zijn bedoeling is om de vrouw en de kinderen op straat te zetten. De vrouw verblijft echter intussen al 2 jaar in de echtelijke woning. Hij is bereid om de vrouw – ook bij de verkoop van de woning – een ruime termijn te geven om een nieuwe woonruimte te vinden, maar de termijn moet wel duidelijk zijn. Hij heeft ter zitting verklaard dat hij op dit moment een woning huurt voor € 1.050,- per maand en dat dat veel geld is. Zijn doel is om het geld dat vrijkomt uit de verkoop van de echtelijke woning (onder meer) te gebruiken om een andere (oude) woning te kopen die hij – als timmerman – kan opknappen. Hij verblijft weliswaar veel bij zijn vriendin, maar hij heeft ook een woning nodig waar hij zijn kinderen kan ontvangen. De woning van zijn vriendin is daar niet geschikt voor.
3.11.
Bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw moet de rechtbank de belangen van partijen tegen elkaar afwegen. De rechtbank onderschrijft het belang van de man om uit de onverdeeldheid te raken. Dit belang is evenwel niet absoluut in die zin dat de vrouw – na de duur van het voortgezet gebruik – de woning direct dient te verlaten. In dat licht heeft de man zich (overigens) ook bereid verklaard om de vrouw meer tijd te geven om een geschikte woonruimte te vinden, maar dat daarbij wel een einddatum moet gelden. Naar de rechtbank begrijpt is de man daarmee op zich feitelijk niet tegen het voor een zekere periode onverdeeld laten van de woning. De discussie van partijen spitst zich aldus toe op de vraag tot wanneer de vrouw in de echtelijke woning mag blijven.
3.12.
De rechtbank constateert dat de man wel over een eigen woonruimte beschikt. Hij heeft ter zitting erkend dat hij ook veel bij zijn vriendin verblijft. Daartegenover staat vast dat de vrouw al ruim 2 jaar met de kinderen in de echtelijke woning verblijft. Het is algemeen bekend dat het vinden van een zelfstandige woonruimte moeilijk is gelet op de overspanning woningmarkt. De vrouw heeft in dat kader voldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich tevergeefs heeft ingespannen om een voor haar en de kinderen geschikte huurwoning te vinden. Na afweging van de wederzijdse belangen van partijen acht de rechtbank het, mede gelet op de belangen van de minderjarige kinderen, redelijk dat de vrouw tot het moment dat zij een nieuwe woonruimte vindt, maar in ieder geval niet later dan de start van de eerstvolgende zomervakantie (op 5 juli 2025), in de woning mag blijven. Aldus zal de rechtbank bepalen dat de woning overeenkomstig het vorenstaande nog een korte periode onverdeeld blijft. Dit betekent evenwel niet dat partijen tot het moment dat de vrouw de woning uiterlijk moet hebben verlaten het verkooptraject moeten uitstellen. De rechtbank zal daarom hierna in het dictum de (wijze van) verdeling gelasten waarbij zij, zoals partijen ter zitting hebben geopperd, een spoorboekje zal bepalen voor de verkoop van de echtelijke woning.
3.13.
Na verkoop en levering moet met de verkoopopbrengst en de uitkering van de spaarpolis de hypothecaire geldlening worden afgelost en de aan de verkoop verbonden kosten worden voldaan. Partijen hebben afgesproken dat de netto verkoopopbrengst wordt aangewend voor de aflossing van de belastingschulden. De resterende opbrengst zullen partijen bij helfte delen.
de inboedel van de woning
3.14.
Partijen zijn het erover eens dat de inboedel tussen hen al feitelijk is verdeeld.
de saldi op de bankrekeningen
3.15.
Partijen zijn het erover eens dat de saldi van de bankrekeningen op de peildatum tussen hen al feitelijk is verdeeld.
de auto’s van partijen
3.16.
Partijen zijn het erover eens dat ieder de auto die op zijn/haar naam staat krijgt toegedeeld, zonder dat nadere verrekening tussen hen hoeft plaats te vinden.
de motor, de aanhanger en de caravan
3.17.
Partijen zijn het erover eens dat de motor en de aanhanger aan de man wordt toegedeeld en de caravan aan de vrouw, zonder dat nadere verrekening tussen hen hoeft plaats te vinden.
klusbedrijf (eenmanszaak)
3.18.
Partijen zijn het er over eens dat de activa van de eenmanszaak aan de man worden toegedeeld, zonder dat nadere verrekening tussen hen hoeft plaats te vinden. Ter zitting heeft de man – onbetwist – verklaard dat partijen alleen belastingschulden hebben die zien op de voormalige eenmanszaak. De aan de eenmanszaak verbonden schulden (passiva) lenen zich er naar hun aard niet voor om te worden toegedeeld. Partijen blijven om die reden beiden bij helfte draagplichtig voor die schulden. Zij zijn het over eens dat de schulden (zoveel mogelijk) zullen worden afgelost met de netto verkoopopbrengst van de echtelijke woning.
3.19.
Partijen hebben ter zitting ook afgesproken dat tegenover de toedeling van de activa van de eenmanszaak aan de man de pensioenrechten – over en weer – niet verevend zullen worden. De man zal voor zover nodig zijn medewerking verlenen om dit schriftelijk aan de pensioenuitvoerder(s) kenbaar te maken.
gedeeltelijke overeenstemming
3.20.
Zoals hiervoor is overwogen, zijn partijen het eens over de verdeling van een aantal vermogensbestanddelen. Voor die bestanddelen zal de rechtbank geen beslissing opnemen in het dictum, omdat er in dat geval geen taak is weggelegd voor de rechter. [4]
uitvoerbaar bij voorraad
3.21.
De rechtbank verklaart de beslissingen ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht, wat betekent dat deze beslissingen direct gelden ook als er hoger beroep wordt ingesteld.
proceskosten
3.22.
Partijen moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij een relatie met elkaar hebben gehad.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
sluit op de voet van artikel 3:178 lid 3 BW de verdeling uit van de echtelijke woning aan het [adres] in [plaats] tot het moment dat de vrouw een andere woonruimte heeft gevonden, maar uiterlijk tot 5 juli 2025;
4.2.
gelast de navolgende (wijze van) verdeling van de woning aan het [adres] in [plaats], de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening en de spaarpolis:
 partijen zullen uiterlijk op 1 februari 2025 of zoveel eerder nadat de vrouw een andere woonruimte heeft gevonden, gezamenlijk opdracht tot verkoop geven aan een makelaar;
 als partijen het niet eens worden over welke makelaar de verkoop moet begeleiden, dan dient de man binnen één week na 1 februari 2025 of zoveel eerder nadat de vrouw een andere woonruimte heeft gevonden drie erkende NVM-makelaars aan de vrouw te noemen, waarvan de vrouw er binnen één week daarna schriftelijk één uitkiest. Indien de man niet binnen de termijn van één week drie makelaars voorstelt, dan is de vrouw gerechtigd zelf een makelaar te kiezen. Indien omgekeerd de vrouw niet binnen één week uit de drie voorgestelde makelaars een keuze maakt, dan is de man gerechtigd om zelf een van de drie makelaars uit te kiezen;
 partijen zullen dan uiterlijk binnen 14 dagen na de hiervoor genoemde keuze, gezamenlijk opdracht tot verkoop geven aan de gekozen makelaar;
 indien partijen niet uiterlijk binnen deze termijn gezamenlijk een verkoopopdracht hebben gegeven aan de makelaar, is ieder van partijen afzonderlijk bevoegd deze makelaar – mede als vertegenwoordiger van de ander – opdracht tot verkoop te geven;
 partijen zullen in onderling overleg met de makelaar de vraagprijs, die dient te zijn gebaseerd op de woningmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, bepalen;
 indien partijen er niet binnen twee weken na de opdrachtverlening aan de makelaar in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, dan zal de makelaar de woning te koop mogen aanbieden tegen een marktconforme vraagprijs;
 partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar dit bindend kunnen bepalen;
 als de verkoopprijs bindend is vastgesteld zijn beide partijen verplicht hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning;
 na verkoop moet met de verkoopopbrengst en de uitkering van de spaarpolis de hypothecaire geldlening(en) worden afgelost en de aan de verkoop verbonden kosten worden betaald. Het eventuele restant moeten partijen, nadat daarmee de belastingschulden zijn afgelost, bij helfte delen, dan wel voor zover er een restschuld ontstaat, moeten zij ieder de helft daarvan dragen;
4.3.
bepaalt ten aanzien van de eenmanszaak en de belastingschulden als volgt:
 deelt de activa van de onderneming toe aan de man zonder dat nadere verrekening hoeft plaats te vinden en bepaalt dat partijen bij helfte draagplichtig zijn voor de belastingschulden van de eenmanszaak;
4.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
bepaalt dat partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen, en
4.6.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. G.W. Brands-Bottema, tot stand gekomen in samenwerking met griffier mr. N. Kum. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2024 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in ‘s-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 1:99 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek.
2.Artikel 1:178 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek
3.Artikel 1:178 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek
4.Artikel 3:185 van het Burgerlijk Wetboek.