ECLI:NL:RBLIM:2024:7379

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 oktober 2024
Publicatiedatum
21 oktober 2024
Zaaknummer
ROE 21/1475
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijk exploitatieverbod voor gastouderopvang wegens vermoedelijke niet-naleving kwaliteitseisen

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedaan op 21 oktober 2024, wordt het beroep van eiseres, exploitant van een gastouderopvang, tegen een tijdelijk exploitatieverbod beoordeeld. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas had dit verbod opgelegd op 8 november 2020, omdat de gastouderopvang naar verwachting niet langer voldeed aan de geldende kwaliteitseisen. Eiseres betwistte de rechtmatigheid van het besluit en voerde aan dat het college onzorgvuldig had gehandeld. De rechtbank oordeelt dat het college terecht het exploitatieverbod heeft opgelegd. De zaak kwam aan het licht na een melding van een oud-stagiaire over agressief gedrag van eiseres naar de gastkinderen, wat leidde tot een strafrechtelijk onderzoek. Hoewel de politie het onderzoek op 14 december 2020 stillegde, oordeelt de rechtbank dat het college de melding serieus mocht nemen en dat er voldoende grond was voor het opleggen van het verbod. De rechtbank concludeert dat eiseres geen procesbelang meer heeft, omdat het besluit inmiddels is ingetrokken, maar dat het college op basis van de melding en de daaropvolgende overleggen met diverse instanties het verbod rechtmatig heeft opgelegd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de rechtmatigheid van de beslissing op bezwaar van 19 april 2021.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 21/1475

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. F.W. Oehlen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas

(gemachtigde: mr. M. van Moorsel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het tijdelijk exploitatieverbod die het college op 8 november 2020 aan de gastouderopvang [gastouderopvang] (hierna: de gastouderopvang) heeft opgelegd omdat de gastouderopvang naar verwachting niet langer voldeed aan de kwaliteitseisen. Het college is met de beslissing op bezwaar van 19 april 2021 bij dat besluit gebleven.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 17 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en de gemachtigden van eiseres en het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiseres is exploitant van de gastouderopvang. Een oud-stagiaire van deze gastouderopvang heeft op 22 oktober 2020 een melding gedaan waarin wordt verklaard dat er door eiseres verbaal en fysiek agressief gedrag wordt vertoond naar de gastkinderen. Die melding heeft geleid tot verschillende overleggen tussen onder andere de burgemeester, de politie, het OM, de GGD en Veilig Thuis. Tijdens het overleg op 4 november 2020 heeft het OM medegedeeld dat zij besloten hebben om een strafrechtelijk onderzoek te starten.
4. Het college heeft naar aanleiding van het vorenstaande, met het exploitatieverbod, besloten dat gedurende het strafrechtelijke onderzoek geen kinderen mogen worden opgevangen in de gastouderopvang.
4.1.
Bij brief van 14 december 2020 heeft de politie aangegeven dat het strafrechtelijk onderzoek wordt stilgelegd omdat zij in hun onderzoek geen concrete bevestigingen hebben gevonden voor de beschuldigingen uit de melding. Het college heeft naar aanleiding hiervan op 22 december 2020 besloten om het exploitatieverbod vanaf dat moment in te trekken.
Heeft eiseres nog procesbelang?
5. De rechtbank moet altijd nagaan of het beroep aan de voorwaarden voldoet. Als dat niet het geval is, dan is het beroep niet-ontvankelijk en komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Een van die voorwaarden is dat de persoon die beroep instelt een belang moet hebben bij de uitkomst van de procedure. Dat wordt ook wel procesbelang genoemd. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiseres nog procesbelang heeft, omdat het besluit dat ten grondslag aan de beslissing op bezwaar ligt inmiddels is ingetrokken. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.
Eiseres heeft desgevraagd aangegeven dat zij met haar beroep wenst te bereiken dat vast komt te staan dat het exploitatieverbod onrechtmatig is, omdat zij daardoor schade heeft gelopen en die dan kan worden verhaald. De rechtbank is op basis van deze uitleg van eiseres van oordeel dat sprake is van procesbelang en zal daarom het beroep verder inhoudelijk behandelen.
Heeft het college het exploitatieverbod mogen opleggen?
6. Eiseres voert – kort gezegd – aan dat het exploitatieverbod ten onrechte niet steunt op concrete feiten en omstandigheden waarvan vaststaan dat deze zich hebben voorgedaan en dat door het college onvoldoende is gemotiveerd waarom er aan de criteria voor een exploitatieverbod is voldaan. Voor zover dit slechts gebaseerd zou zijn op een melding, zou dit bovendien in strijd zijn met de onschuldpresumptie en zorgvuldigheidsbeginsel omdat onvoldoende nader is onderzocht of de melding juist was: er is slechts uitgegaan op basis van de melding. Daarom had het college volgens eiseres het exploitatieverbod niet mogen opleggen.
7. In artikel 1.49, derde lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) is bepaald dat een houder van een voorziening voor gastouderopvang verantwoorde gastouderopvang aanbiedt waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving. Vervolgens is in artikel 1.66, tweede lid, van de Wko bepaald dat indien blijkt dat de voorziening voor gastouderopvang naar verwachting niet, dan wel niet langer, aan bepaalde voorschriften zal voldoen, het college zolang die situatie zich voordoet, de houder kan verbieden die voorziening voor gastouderopvang in exploitatie te nemen of te houden.
8. De vraag die in deze zaak speelt is of
naar verwachting niet, of niet langeraan de bepaalde voorschriften, als benoemd in artikel 1.49, derde lid, van de Wko is voldaan. Indien
naar verwachtingdaar niet (meer) aan wordt voldaan, kan het college al over gaan tot een (tijdelijk) exploitatieverbod.
8.1.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat er tussen de periode van de melding (22 oktober 2020) en het exploitatieverbod (8 november 2020) meerdere overleggen zijn geweest tussen diverse instanties, naar aanleiding van de melding. Die melding heeft vervolgens ook geleid tot een strafrechtelijk onderzoek. In zoverre heeft het college deze melding dan ook terecht serieus beschouwd.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat deze melding, gelet op de inhoud daarvan, bezien in samenhang met de gevoerde overleggen tussen ketenpartners (de burgemeester, de politie, het OM, de GGD en Veilig Thuis) en daarnaast het feit dat het heeft geleid tot een strafrechtelijk onderzoek, [1] voldoende is om te voldoen aan de criteria
naar verwachting niet, of niet langeren de sluiting daarmee dus gerechtvaardigd is. Zij benadrukt daarbij dat de melding concreet en omvattend is, en het belang van de veiligheid van de kinderen zodanig groot is, temeer nu die kinderen (in de leeftijd van 0 tot 4 jaar) veelal niet over de mogelijkheid beschikken om zelf uit te drukken wat er gebeurt in de gastouderopvang. Zij deelt daarbij het standpunt van eiseres niet dat het college zelf nader onderzoek had moeten doen naar de juistheid van die melding, nu het verbod is opgelegd terwijl er een strafrechtelijk onderzoek loopt. In zoverre is de rechtbank het met het college eens dat het niet op de weg van het college ligt om een strafrechtelijk onderzoek, dat op hetzelfde gericht is, daarmee te doorkruisen. De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de Afdeling [2] van 26 april 2016 [3] kan gelet daarop niet slagen omdat er in de onderhavige zaak – anders dan in de door eiseres aangehaalde uitspraak – strafrechtelijk onderzoek is gestart door het OM en naar het oordeel van de rechtbank het college dit niet moet doorkruisen met een eigen onderzoek. Uit de uiteindelijke melding van de politie dat het onderzoek wordt stilgelegd blijkt ook niet dat de meldingen onwaar zijn, maar slechts dat er geen concrete bevestigingen zijn geweest voor de beschuldigingen. Bovendien is de zaak niet door het OM geseponeerd, maar stilgelegd. De bewijslast in het strafrecht ligt anders dan in het bestuursrecht. Dat maakt, zoals eiseres terecht ter zitting heeft aangegeven, dat de beschuldigen strafrechtelijk niet zijn bewezen, maar dat neemt niet weg dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat (conform de bestuursrechtelijke beoordeling) eiseres naar verwachting niet, of niet langer aan de criteria voldeed en dat die verwachting niet onterecht was.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en dat de beslissing op bezwaar van 19 april 2021 rechtmatig is. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.D. Kock, rechter, in aanwezigheid van B.A.E.I. van Hooff, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 21 oktober 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Waarvoor op grond van artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is vereist dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld op grond van feiten en omstandigheden.
2.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.