3.3.1Ten aanzien van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting
Uit het proces-verbaal van bevindingen, zoals opgenomen op p. 34 en verder van het dossier, volgt dat de politie op grond van artikel 2 Politiewet (de rechtbank begrijpt: artikel 3 Politiewet in samenhang met artikel 8 Politiewet) twee inzittenden van een Ford Transit verzocht heeft een legitimatiebewijs te tonen. De bestuurder, [medeverdachte 1] , deed dit. De mede-inzittende, [naam] , kon dit niet. Daarna is [naam] aan een identiteitsfouillering onderworpen en is in het passagiersgedeelte en het laadgedeelte van de bus gekeken naar een eventuele tas. In het laadgedeelte bleken goederen te liggen die door de politie herkend werden als zijnde objecten die gebruikt kunnen worden voor de productie van harddrugs. Uit een van de objecten druppelde een vloeistof waarvan de politie vermoedde dat dit amfetamineolie was en de politie rook ook een geur die overeenkwam met de geur die vaak in een productielocatie voor harddrugs hangt. Daarna is gekeken of op het terrein waar de bus stond een productielocatie voor drugs aanwezig was, welke later, na gevonden aanwijzingen, inderdaad werd aangetroffen. Op die productielocatie is de verdachte aangetroffen en aangehouden.
De rechtbank verwerpt het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer. Ook indien met de verdediging ervan uit moet worden gegaan dat zich met betrekking tot het openen en zoeken in de laadruimte een vormverzuim heeft voorgedaan in die zin dat dit gebeurde terwijl er geen redelijk vermoeden van schuld bestond, is daarvan niet het gevolg dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden, en ook niet dat sprake is van een zodanig ernstige schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dan het recht op een eerlijk proces – waaronder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 EVRM – dat bewijsuitsluiting noodzakelijk is. Ook strafvermindering is niet aan de orde, aangezien niet is gebleken dat de verdachte door het gestelde verzuim in enige mate daadwerkelijk nadeel heeft geleden dat door middel van strafvermindering kan worden gecompenseerd. Zou de rechtbank dus inderdaad het gestelde verzuim hebben geconstateerd, dan zou zij hebben volstaan met die enkele constatering en daar geen verdere rechtsgevolgen aan hebben verbonden.
3.3.2De bewijsmiddelen
Ter bevordering van de leesbaarheid van dit vonnis, heeft de rechtbank de bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in bijlage II.
Bewijsoverweging
Vaststelling feiten
Uit de bewijsmiddelen volgt dat er op 11 maart 2024 in een loods aan [adres] in Weert een productielocatie voor synthetische drugs is aangetroffen. Op deze locatie werd (in het achterste gedeelte van de loods) een pre-precursor omgezet in PMK. In het middelste gedeelte van de loods werd de PMK omgezet naar MDMA-base, welke verder werd gezuiverd, gekristalliseerd en gedroogd. In totaal is 711,60 kilogram aan MDMA, in verschillende stadia en verspreid op verschillende plekken, in de loods aangetroffen, te weten:
- in het voorste gedeelte van de loods: - 323,65 kg MDMA in zwarte strijkzakken in dozen;
- in het middelste gedeelte van de loods
(de productieruimte): - 120 kg MDMA in vaten;
- in het achterste gedeelte van de loods: - 267,95 kg MDMA in bruine broodkratten
in een zwarte kweektent.
Ten aanzien van hetgeen overigens is aangetroffen ontbreekt bewijs dat het hier om een op de bij de Opiumwet behorende lijst I of II genoemd middel betreft.
Ook is er een grote hoeveelheid stoffen en voorwerpen aangetroffen ten behoeve van de productie van synthetische drugs.
Ten tijde van het aantreffen van de productielocatie waren de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] in de loods aanwezig. Zij waren op dat moment in het achterste gedeelte van de loods bezig met het omzetten van een pre-precursor in de precursor PMK. Zij hebben dus PMK geproduceerd.
Feit 1Voor een bewezenverklaring van het al dan niet tezamen en in vereniging met (een) ander(en) opzettelijk aanwezig hebben van de ten laste gelegde hoeveelheid MDMA is vereist dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van die verdovende middelen in de loods en dat
die verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden.
Uit de bewijsmiddelen en voormelde feiten en omstandigheden blijkt dat er in de loods sprake was van een professionele en grootschalige productielocatie voor MDMA. De MDMA is in verschillende stadia en verspreid op verschillende plekken in de loods aangetroffen. De verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] waren ten tijde van het aantreffen van de productielocatie met zijn tweeën in de loods. Zij hadden toegang tot alle delen van de loods en dus ook tot de plekken waar de MDMA is aangetroffen. De rechtbank leidt dit af uit het feit dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] in het achterste deel van de loods PMK hebben geproduceerd en dat deel alleen te bereiken is via het voorste deel van de loods en vervolgens het middelste deel van de loods (de productieruimte), omdat de loods alleen toegankelijk is via de schuifdeuren in het voorste deel van de loods. De rechtbank wijst er in dit verband ook op dat de jas van de verdachte in het voorste gedeelte van de loods is aangetroffen en het door de verdachte gedragen volgelaatsmasker in het middelste gedeelte van de loods is aangetroffen. Een deel van de aangetroffen MDMA was duidelijk zichtbaar. Ook de stoffen en voorwerpen ten behoeve van de productie van synthetische drugs waren duidelijk zichtbaar.
Voorts hing er in de loods een zeer penetrante geur. Daarbij komt dat de verdachte wist dat hij in de loods ging “smelten” en dus wist dat hij iets ging doen wat met drugs te maken had. Gelet hierop kan het niet anders zijn geweest dan dat verdachte wetenschap moet hebben gehad van de aanwezigheid van MDMA. Dat een deel van de MDMA niet (direct) zichtbaar was, doet daaraan niet af. Ook volgt uit genoemde omstandigheden dat de MDMA zich in zijn machtssfeer bevond.
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard als is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de uitvoering of afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte.
Uit de bewijsmiddelen en voormelde feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat de verdachte op 11 juni 2024 samen met medeverdachte [medeverdachte 2] in de loods PMK heeft geproduceerd Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte en diens medeverdachte [medeverdachte 2] de enige personen waren die betrokken waren bij deze productie; gelet op de aard en omvang van de locatie acht de rechtbank dat ook geenszins aannemelijk. Het kan dus niet anders zijn dan dat de verdachte dit feit met meerdere personen heeft gepleegd. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en derden is komen vast te staan. Dat ieders rol niet exact te duiden is, leidt niet tot een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk 711,60 kg MDMA aanwezig heeft gehad. Voor het meerdere is onvoldoende bewijs voorhanden, zodat de rechtbank de verdachte daarvan zal vrijspreken.
Feit 2Zoals hiervoor is vastgesteld, hebben de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] op 11 maart 2024 PMK geproduceerd. De productie van PMK kwalificeert als een voorbereidingshandeling en niet als productie van amfetamine, omdat PMK geen amfetamine bevat en voor een bewezenverklaring van productie van amfetamine is vereist dat “een stof bevattende amfetamine” is geproduceerd.
Er zijn wel aanwijzingen dat er kort voor het aantreffen van de productielocatie - naast PMK - ook MDMA is geproduceerd. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 8 augustus 2024 blijkt namelijk dat op het moment van het aantreffen van de productielocatie er negen vaten met kristallen in de productieruimte stonden waarvan de vloeistof was afgepompt, terwijl daarnaast een leeg vat stond waar een vloeistofpomp inhing en daarnaast een vat met kristallen en vloeistof stond waarvan de vloeistof nog moest worden afgepompt. Ook was er één vriezer waarin nog twee soortgelijke vaten met kristallen en vloeistof stonden, terwijl in de rest van de vriezers niets meer of slechts een jerrycan met zoutzuur stond en deze vriezers wél in werking waren. Het dossier bevat evenwel geen andere informatie op grond waarvan de rechtbank met voldoende zekerheid kan vaststellen dat op 11 maart 2024 de vaten met kristallen en vloeistof daadwerkelijk zijn afgepompt of dat op die dag andere werkzaamheden zijn verricht waaruit blijkt dat er op die dag MDMA is geproduceerd, terwijl er evenmin bewijs voor handen is waaruit blijkt dat de verdachte eerder dan 11 maart 2024 op de productielocatie is geweest.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank daarom van oordeel dat er ten aanzien van de productie van methamfetamine onvoldoende bewijs voorhanden is, zodat de rechtbank de verdachte daarvan zal vrijspreken. Dit geldt eveneens voor het ten laste gelegde afleveren, verstrekken en vervoeren van MDMA en methamfetamine.
Gelet op hetgeen hiervoor onder feit 1 is overwogen acht de rechtbank wel het impliciet subsidiair ten laste gelegde medeplegen van het aanwezig hebben van een hoeveelheid MDMA wettig en overtuigend bewezen met dien verstande dat de rechtbank de pleegperiode zal beperken tot 11 maart 2024, omdat geen bewijs voorhanden is dat de verdachte eerder dan 11 maart 2024 op de productielocatie is geweest.
Eendaadse samenloop
De rechtbank is van oordeel dat de combinatie van het aanwezig hebben van MDMA van zowel feit 1 en feit 2 eendaadse samenloop oplevert. De onder feit 1 en 2 bewezen verklaarde gedragingen leveren namelijk een zodanig samenhangend, zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op, dat verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt.
Feit 3Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte 2] PMK heeft geproduceerd. De productie van PMK betreft een voorbereidingshandeling. De verdachte heeft nog verklaard dat hij niet wist wat er met de door hem geproduceerde olie (de PMK) werd gedaan. Voor de verwezenlijking van voorbereidingshandelingen is echter volgens bestendige jurisprudentie niet vereist dat van de handelingen reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf deze dienen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de in de tenlastelegging vermelde stoffen en voorwerpen in de loods aanwezig waren. Deze waren, in ieder geval deels, voor eenieder zichtbaar. Dus ook voor verdachte. Verdachte was werkzaam in de loods en had ten behoeve van zijn werkzaamheden ook diverse stoffen en voorwerpen nodig. Zo bezien kon de verdachte feitelijke macht over de stoffen en voorwerpen uitoefenen en had hij deze dus voorhanden.
De rechtbank gaat er ook van uit dat de verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat deze stoffen en voorwerpen bestemd waren tot het plegen van het feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 of 5 van de Opiumwet. De rechtbank verwijst hiertoe naar hetgeen hiervoor is overwogen. Voor wat betreft het medeplegen verwijst de rechtbank eveneens naar hetgeen onder feit 1 is overwogen. Voor wat betreft de pleegperiode verwijst de rechtbank naar hetgeen onder feit 2 is overwogen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank feit 3 wettig en overtuigend bewezen met dien verstande dat de rechtbank de pleegperiode zal beperken tot 11 maart 2024.