ECLI:NL:RBLIM:2024:6857

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
ROE 22/2992
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en toepassing van het verbod op parkeren van voertuigen door een garagebedrijf volgens de APV

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 3 oktober 2024, is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden-Margraten ongegrond verklaard. Eiser had verzocht om handhaving wegens overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) door een garagebedrijf dat naar zijn mening te veel voertuigen op de weg parkeerde. Het college had het verzoek afgewezen, stellende dat er geen overtreding was geconstateerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er tussen partijen onduidelijkheid bestond over de uitleg van artikel 5.2, derde lid, aanhef en onder a van de APV. Eiser meende dat het verbod impliceerde dat een garagebedrijf maximaal twee voertuigen op de weg mocht parkeren, terwijl het college stelde dat het een clusterverbod betrof, waarbij meerdere cirkels met elk maximaal twee voertuigen toegestaan waren. De rechtbank oordeelde dat de tekst van het verbod duidelijk was en dat er geen ruimte was voor een andere uitleg. De rechtbank concludeerde dat het college voldoende controles had uitgevoerd en dat er geen overtreding was vastgesteld.

De rechtbank benadrukte dat handhaving alleen kan plaatsvinden bij een overtreding van de regels. Aangezien de controles geen overtredingen hadden aangetoond, was de afwijzing van het handhavingsverzoek terecht. Eiser kreeg geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/2992

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Patandin),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden-Margraten, het college
(gemachtigde: J.G.H.M. Ackermans).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van het college om handhavend op te treden tegen [garagebedrijf] (het garagebedrijf) wegens overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening (de APV).
1.1.
Het college heeft het handhavingsverzoek van eiser afgewezen met het primaire besluit van 31 december 2021. Met het bestreden besluit van 30 november 2022 op het bezwaar van eiser is het college bij het primaire besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Hoe is het bestreden besluit tot stand gekomen?
3. Eiser is woonachtig in [woonplaats] . Verderop in de straat waar eiser woont is het garagebedrijf gevestigd. Eiser stelt parkeeroverlast te ondervinden van de aan het garagebedrijf gelieerde auto’s die in de wijk worden geparkeerd. De parkeeroverlast is sinds de uitbreiding van het garagebedrijf in 2014 enkel toegenomen. Eiser is van mening dat het garagebedrijf artikel 5.2, derde lid, aanhef en onder a, van de APV overtreedt en dat het college daartegen handhavend moet optreden. Hij heeft daarom op 8 oktober 2018 een handhavingsverzoek ingediend. De behandeling van dit verzoek is enige tijd aangehouden omdat werd onderzocht of het garagebedrijf kon worden verplaatst.
3.1.
Bij een controle op 22 maart 2021 is door buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) geconstateerd dat het garagebedrijf artikel 5.2, derde lid, aanhef en onder a, van de APV heeft overtreden. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt dat is doorgezonden aan het Openbaar Ministerie (OM). Gelet op de geconstateerde overtreding heeft het college het handhavingsverzoek van eiser bij besluit van 14 april 2021 toegewezen. Het college heeft echter aangegeven de reactie van het OM te willen afwachten, alvorens vervolgstappen te nemen.
3.2.
Omdat een reactie vanuit het OM uitbleef heeft het college nieuwe controles laten uitvoeren op 15, 17 en 23 november 2021. Met het besluit van 31 december 2021 heeft het college eiser laten weten dat er op de genoemde data geen overtredingen zijn geconstateerd en heeft het college het handhavingsverzoek van eiser alsnog afgewezen. Het door eiser hiertegen gemaakte bezwaar is door het college met het besluit van 30 november 2022 ongegrond verklaard. Dit is het bestreden besluit waarover deze beroepsprocedure gaat.
Procesbelang
4. De rechtbank toetst ambtshalve of eiser belang heeft bij zijn beroep. Een beroep wordt immers alleen inhoudelijk beoordeeld wanneer de indiener daarvan een actueel en reëel belang heeft. Daarvan is sprake wanneer dat wat eiser wil bereiken met het beroep ook daadwerkelijk kan worden bereikt en dat het voor eiser feitelijke betekenis heeft.
4.1.
Tijdens de zitting heeft eiser verteld dat hij beschikt over een oprit waarop hij drie auto’s kan parkeren. Hij neemt het met zijn handhavingsverzoek op voor senioren in de buurt voor wie wel een parkeerprobleem bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt daaruit niet dat eiser zelf parkeeroverlast ervaart en blijkt dus ook niet van een actueel en reëel belang van eiser bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Gelet op de korte afstand tussen eisers woning en het garagebedrijf kan de rechtbank enig belang zijdens eiser echter niet uitsluiten. Eiser krijgt daarom het voordeel van de twijfel en de rechtbank zal zijn beroep inhoudelijk beoordelen.
Artikel 5.2, derde lid, aanhef en onder a van de APV (het verbod)
5. Artikel 5.2, derde lid, aanhef en onder a van de APV luidt als volgt:
“Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te laten stallen door derden, te herstellen, te slopen, te verhuren, (APK) te keuren of te verhandelen, verboden:
a. drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een van deze voertuigen.”
6. Tussen partijen is in geschil hoe dit verbod moet worden uitgelegd. Eiser stelt zich kort gezegd op het standpunt dat het verbod zo moet worden gelezen dat een garagebedrijf maximaal twee voertuigen op de weg mag parkeren. Die voertuigen moeten binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt de onderneming staan. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 februari 2019. [1] In de daar voorliggende zaak werd een overtreding van dezelfde verbodsbepaling aangenomen omdat er – samengevat – negen voertuigen in een straal van 25 meter rond de onderneming stonden. Ook verwijst eiser naar een uitleg van exact dezelfde APV-bepaling door de gemeente De Bilt, waarin wordt uitgegaan van de onderneming als middelpunt. Ter zitting heeft eiser aanvullend nog gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2023. [2]
7. Het college stelt zich op het standpunt dat het een clusterverbod betreft, om te voorkomen dat teveel auto’s dicht bij elkaar geparkeerd staan. Op die manier kunnen excessen worden tegengegaan. Het verbod houdt in dat het aantal door het garagebedrijf te parkeren auto’s niet is gemaximeerd, maar dat die auto’s wel moeten worden verspreid doordat er per cirkel met een straal van 25 meter, met een van de auto’s als middelpunt, steeds maximaal twee auto’s van het garagebedrijf mogen staan.
8. De rechtbank stelt voorop dat het verbod tekstueel duidelijk is en dat er daarom geen ruimte is voor een (andere) uitleg of invulling van die tekst. In het verbod staat expliciet dat een van de auto’s als middelpunt van de te hanteren cirkel moet worden genomen. Er is dan geen ruimte om, zoals eiser stelt, uit te gaan van de onderneming als middelpunt. De rechtbank ziet in de door eiser aangehaalde uitspraken van de Afdeling geen aanleiding om daar anders over te oordelen. In de zaak uit 2019 was weliswaar feitelijk geconstateerd dat er 9 voertuigen binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt de onderneming stonden, maar is met die feitelijke constatering geen uitleg gegeven aan de betreffende verbodsbepaling. Eisers lezing van deze uitspraak acht de rechtbank daarom onjuist. De door eiser aangehaalde uitleg van de gemeente De Bilt verwijst duidelijk naar de onderneming als middelpunt. Die uitleg is echter niet bindend of richtinggevend voor de APV van de gemeente Eijsden-Margraten. Zoals hiervoor weergegeven is de tekst van het verbod duidelijk en leidend, en is er geen ruimte voor een andere uitleg of interpretatie.
8.1.
De rechtbank is verder van oordeel dat niet in de verbodsbepaling staat dat het garagebedrijf in totaal maximaal twee auto’s op de weg mag parkeren. Er staat enkel dat het garagebedrijf maximaal twee auto’s in een cirkel met een straal van 25 meter mag parkeren. Daarmee is niet uitgesloten dat er sprake is van meerdere cirkels, waarbij binnen elke cirkel maximaal twee auto’s mogen staan. Een maximaal aantal te parkeren auto’s (los van de cirkels) is niet in het verbod opgenomen en kan daar ook niet in worden gelezen.
8.2.
Dat eiser van mening is dat het verbod op deze manier te veel ruimte laat voor mogelijke overlast is in het kader van een handhavingsprocedure niet van belang. De rechtbank benadrukt dat het college alleen kan handhaven wanneer er een regel (in dit geval een verbod) is overtreden. In hoeverre die regel (het verbod) toereikend is om een bepaald probleem aan te pakken (parkeeroverlast) is daarbij niet relevant, in zoverre dat op grond van een conclusie daarover het verbod niet zomaar anders kan worden uitgelegd of toegepast.
Is er sprake van een overtreding?
9. Om te kunnen oordelen of het college de afwijzing van het handhavingsverzoek van eiser terecht in stand heeft gelaten, moet de rechtbank beoordelen of er sprake is geweest van een overtreding. Van belang is dat er op 15, 17 en 23 november 2021 controles hebben plaatsgevonden en dat van die controles rapporten zijn opgemaakt. In de bezwaarfase en in het bestreden besluit heeft het college duidelijk gemaakt dat deze rapporten in samenhang moeten worden gelezen met een intern handelingskader, waarin is beschreven welke stappen een toezichthouder moet doorlopen om te kunnen vaststellen of artikel 5.2, derde lid, aanhef en onder a, van de APV wordt overtreden. Uit de rapportages blijkt dat er geen overtreding van het verbod is geconstateerd.
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat er slechts twee controles hebben plaatsgevonden, namelijk op 17 en 23 november 2021. De rapporten die daarover zijn opgemaakt zijn zeer summier; elke toelichting ontbreekt. Zo kan niet op basis van de rapporten worden opgemaakt waar de auto’s stonden geparkeerd. Gelet op de aanzienlijke hoeveelheid auto’s gelieerd aan het garagebedrijf (16 bij de controle op 23 november 2021) is aannemelijk dat er sprake was van een overtreding. Mogelijk zijn de controles niet goed uitgevoerd, aangezien het college het soms heeft over een cirkel met een straal van 25 meter en andere keren over een cirkel van 25 meter.
11. De rechtbank stelt voorop dat uit drie rapportages blijkt dat er drie controles hebben plaatsgevonden, namelijk op 15, 17 en 23 november 2021. Het rapport van de controle op 15 november 2021 is weliswaar heel summier, maar daarin ziet de rechtbank geen aanleiding om te veronderstellen dat er op die datum geen controle is geweest. Uit de rapporten kan worden opgemaakt dat de controle steeds heeft plaatsgevonden op de [straatnaam 1] , de [straatnaam 2] en de [straatnaam 3] ter hoogte van huisnummer [X] . De toezichthouders hebben daarbij steeds de kentekens van de geparkeerde auto’s genoteerd, foto’s gemaakt en de kentekens vergeleken met auto’s opgenomen in de agenda van het garagebedrijf om zo vast te stellen welke auto’s aan het garagebedrijf zijn gelieerd. Aan de hand daarvan hebben de toezichthouders bij de drie controles geconstateerd dat er geen sprake was van een overtreding.
11.1.
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de rapporten niet heel duidelijk weergeven hoe de afstand tussen de verschillende auto’s is vastgesteld. In samenhang met het handelingskader en de toelichting van het college is echter duidelijk geworden dat bij de inventarisatie van de auto’s steeds door de toezichthouders is gemeten met een meetlint. De gehanteerde controlemethodiek is daarmee voldoende inzichtelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is niet vereist dat het college elke meting zodanig registreert en documenteert dat eiser deze stuk voor stuk kan controleren.
11.2.
Naar het oordeel van de rechtbank waren de (onaangekondigde) controles representatief en is de wijze van controleren deugdelijk. Het enkele gegeven dat er bij de controle op 23 november 2021 maar liefst 16 aan het garagebedrijf gelieerde auto’s zijn geïnventariseerd is op zichzelf onvoldoende om een overtreding aan te nemen of aan de gehanteerde controlemethodiek te twijfelen. Dat geldt ook voor de verschrijving van het college in het bestreden besluit waar wordt verwezen naar een cirkel van 25 meter, nu uit de onderliggende stukken duidelijk wordt dat er is gekeken naar een cirkel met een straal van 25 meter.
12. De rechtbank komt tot de conclusie dat het college voldoende deugdelijke controles heeft uitgevoerd en dat daaruit niet is gebleken van een overtreding van artikel 5.2, derde lid, aanhef en onder a, van de APV. Het college heeft gelet daarop de afwijzing van het handhavingsverzoek van eiser terecht in stand gelaten.
Overige beroepsgronden
13. De rechtbank is van oordeel dat ook de overige beroepsgrond van eiser, onder meer over het onjuist samenvatten van de bezwaargronden door het college en over de melding voor het tijdelijk gebruik van 11 parkeerplaatsen op het terrein aan de [adres] , niet leiden tot een gegrond beroep.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is krijgt eiser het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, rechter, in aanwezigheid van M.M.P. van Diepen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 3 oktober 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.