ECLI:NL:RBLIM:2024:6496

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 augustus 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
ROE 21/2424
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning op grond van de Wet Bibob wegens wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 23 augustus 2024, is het beroep van eiseres tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo tot het verlenen van een omgevingsvergunning aan [bedrijfsnaam] beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat voortvloeit uit eerdere strafbare feiten, niet langer deel uitmaakt van haar vermogen. De rechtbank stelt vast dat het college de vergunning op goede gronden heeft geweigerd, op basis van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob, omdat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. De rechtbank heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de onherroepelijke veroordeling van [naam] voor witwassen en de rol van eiseres in de aanvraag. De rechtbank concludeert dat het college voldoende heeft onderbouwd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel nog steeds deel uitmaakt van het vermogen van [naam] en dat het tijdsverloop geen afbreuk doet aan de conclusie dat er een ernstig gevaar bestaat. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard, wat betekent dat de weigering van de omgevingsvergunning in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/2424

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P.G.J. Poels),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (het college),

(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van het college tot het verlenen van een omgevingsvergunning aan [bedrijfsnaam] ( [bedrijfsnaam] ).
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
Eiseres heeft vervolgens nog nadere beroepsgronden ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben als partij deelgenomen: [naam] ( [naam] ) namens eiseres, bijgestaan door
mr. J.L. Baar die de gemachtigde van eiseres vervangt, en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college de gevraagde omgevingsvergunning op goede gronden heeft geweigerd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.2.
De relevante wet- en regelgeving is als bijlage opgenomen bij deze uitspraak.
Hoe is het bestreden besluit tot stand gekomen?
3. Op 6 april 2020 heeft [bedrijfsnaam] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het veranderen van een voormalig horecapand in Venlo naar een burgerwoning. De aanvraag ziet op de activiteiten “Bouwen” en “Het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan of voorbereidingsbesluit”.
3.1.
Het college heeft eiseres bij brief van 18 juni 2020 aangemerkt als betrokkene en haar daarmee gelijkgesteld met de aanvrager [bedrijfsnaam] . De door [bedrijfsnaam] aangeleverde documentatie heeft het college aanleiding gegeven advies in te winnen bij het Landelijk Bureau Bibob (LBB). Het LBB heeft op 14 september 2020 advies uitgebracht.
3.2.
Bij brief van 18 september 2020 heeft het college – onder verwijzing naar het LBB advies van 14 september 2020 – het voornemen uitgebracht dat de omgevingsvergunning zal worden geweigerd op grond van artikel 2.20 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in verbinding met artikel 3, eerste lid, aanhef onder a
en artikel 7 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob).
3.3.
De door eiseres ingediende zienswijze heeft het college niet tot een ander standpunt gebracht. Bij besluit van 3 november 2020 (het primaire besluit) is het voornemen omgezet naar een definitief besluit.
3.4.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Dit bezwaar heeft het college aanleiding gegeven een aanvullend advies in te winnen bij het LBB. Het LBB heeft op 2 maart 2021 aanvullend advies uitgebracht. Eiseres is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Naar aanleiding van deze reactie heeft het college het LBB nogmaals verzocht een advies uit te brengen. Het LBB heeft hieraan op 30 juni 2021 gevolg gegeven. Ook op dit aanvullende advies heeft eiseres nog gereageerd.
3.5.
Het college heeft vervolgens – mede op basis van deze adviezen van het LBB – bij besluit van 29 juli 2021 beslist op het bezwaar van eiseres en het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
3.6.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Wat staat er in de adviezen van het LBB?
4. Uit het Bibob-advies van 14 september 2020 leidt de rechtbank af dat het LBB eiseres heeft aangemerkt als betrokkene. Het LBB heeft daarbij van belang geacht dat eiseres de opdrachtgever en uitvoerder is van het te verbouwen pand waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd. Ook acht het LBB van belang dat eiseres al eerder een vergunningaanvraag heeft ingediend voor dit pand maar deze later, nadat er om informatie is gevraagd ten behoeve van een Bibob-onderzoek, is ingetrokken.
4.1.
In het Bibob-advies van 14 september 2020 is opgenomen dat eiseres in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot [naam] , zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob. Gebleken is dat [naam] sinds 24 januari 2019 bestuurder en leidinggevende van eiseres en daarmee zeggenschaphebbende is in de zin van de Wet Bibob. [1]
5. Het LBB heeft uit het Bibob-onderzoek ten aanzien van eiseres en [naam] geconcludeerd dat er sprake is van een ernstig gevaar dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. [2] Het LBB heeft zijn conclusie gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden. [naam] is op 15 februari 2011 door het Gerechtshof in Den Bosch onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf [3] maanden wegens het medeplegen van witwassen in de periode juni 2006-april 2008. Het witwassen heeft plaatsgevonden door middel van de verbouwingswerkzaamheden aan een pand in Bergen dat [naam] in 2005 heeft gekocht samen met een voormalige compagnon, voor een bedrag van € 130.000,- (€ 65.000,- p.p.). Met het witwassen zou een bedrag gemoeid zijn van
€ 210.091,11. [naam] was voor de helft mede-eigenaar van dit pand. Het deel van het pand dat [naam] toekwam is op 15 januari 2015 door de curator in het persoonlijk faillissement van [naam] verkocht en heeft een bedrag van € 312.000,- opgeleverd. Dit levert een wederrechtelijk verkregen voordeel op van € 247.000,- (€ 312.000 - € 65.000). De waardevermeerdering van het pand wordt namelijk aangemerkt als vervolgprofijt. Het LBB concludeert dat [naam] als gevolg van de verkoop van het pand in 2015 een zeer groot voordeel heeft behaald. Dat met dat voordeel in het kader van het persoonlijk faillissement van [naam] zijn schuldeisers zijn betaald, betekent volgens het LBB niet dat het voordeel aan het vermogen van [naam] is onttrokken. Het LBB concludeert verder dat het tijdsverloop geen afbreuk doet aan deze conclusies.
5.1.
Het college heeft de adviezen van het LBB overgenomen en (mede) aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
Heeft het college voldaan aan zijn vergewisplicht?
6. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het college niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. Dit ziet volgens haar met name op de in het Bibob-advies ingenomen stelling dat het tijdsverloop niet zodanig is dat daarmee het door [naam] verkregen wederrechtelijk voordeel teniet gedaan kan zijn.
7. Volgens vaste rechtspraak [4] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB uitgaan. Ook in dit soort zaken moet het bestuursorgaan zich ervan vergewissen dat het advies van de externe adviseur en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Van belang is in dit verband dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in alle onderliggende broninformatie van het advies van het LBB, zodat een eigen inventarisatie van de onderliggende bronnen veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het LBB en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college in voldoende mate heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. Uit het dossier blijkt dat het college drie maal advies heeft gevraagd aan het LBB. Ook heeft het college eiseres in de gelegenheid gesteld om te reageren op deze (aanvullende) adviezen van het LBB. Gesteld noch gebleken is dat het LBB van onjuiste gegevens is uitgegaan of dat de adviezen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Op de vraag of het tijdsverloop zodanig is dat daarmee het door [naam] verkregen wederrechtelijk voordeel teniet gedaan kan zijn, zal de rechtbank verderop in de uitspraak nader in gaan.
Wat is de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel?
8. Door eiseres wordt niet ontkend dat [naam] in 2011 is veroordeeld voor witwassen. Zij ontkent ook niet dat er destijds sprake is geweest van wederrechtelijk verkregen voordeel. Van het witgewassen bedrag van € 210.091,11 kan echter slechts de helft aan [naam] worden toegerekend. Volgens eiseres is de stelling dat de volledige waardestijging van het pand in Bergen onder de noemer ‘vervolgprofijt’ als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt, onjuist. Het pand is met legaal geld gekocht en het LBB geeft aan niet te weten of er naast de witgewassen gelden nog andere investeringen in het pand zijn gedaan. Het is volgens eiseres niet aannemelijk dat de waardevermeerdering zónder de investering van het witgewassen geld niet (ook) had plaatsgevonden.
9. De rechtbank stelt voorop dat het, zoals eiseres zelf ook aangeeft, niet nodig is om het wederrechtelijk verkregen voordeel exact vast te stellen. Wel is van belang hoe groot dat voordeel (ongeveer) is. In dat kader is relevant dat uit het in het Bibob-advies [5] deels opgenomen arrest van het Gerechtshof Den Bosch blijkt dat bewezen is verklaard dat [naam] – kort gezegd – samen met een ander een totaalbedrag van € 210.091,11 heeft witgewassen via intensieve verbouwingen aan het pand in Bergen. Hoewel het LBB aangeeft dat uit het arrest niet kan worden afgeleid dat het in de verbouwing geïnvesteerde witgewassen bedrag van € 210.091,11 geheel of gedeeltelijk afkomstig is van [naam] , kan de rechtbank de daaruit getrokken conclusie dat de verkoop van het pand tot een zeer groot (wederrechtelijk verkregen) voordeel voor hem heeft geleid, reeds gelet daarop al volgen. De rechtbank acht het verder aannemelijk dat de waardevermeerdering van het pand in Bergen het gevolg is van het geïnvesteerde witgewassen geld. Dit acht de rechtbank aannemelijker dan de stelling van eiseres dat deze waardevermeerdering ook het gevolg kan zijn van een autonome waardestijging van woningen in het algemeen en een wijziging van het geldende bestemmingsplan. In 2015, ten tijde van de verkoop van het pand door de curator, was er een namelijk een huizencrisis en eiseres heeft niet nader geconcretiseerd welke planologische wijziging tot een waardevermeerdering van het pand zou hebben geleid. Dat het college, zoals eiseres stelt, nader onderzoek had moeten verrichten naar de waardestijging, acht de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet nodig. Aannemelijk is dat als er al sprake zou zijn van een autonome waardevermeerdering, deze waardevermeerdering zeer beperkt zou zijn. Op basis van het voorgaande heeft het college voldoende aannemelijk mogen achten dat er door het gepleegde strafbare feit (gewoontewitwassen) een groot wederrechtelijk voordeel en vervolgprofijt is ontstaan, waarbij het college de waardestijging van het deel van het eigendom van [naam] van
€ 247.000,- als uitgangspunt heeft kunnen nemen.
Maakt het voordeel nog deel uit van het vermogen van [naam] ?
10. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of het wederrechtelijk verkregen voordeel nog steeds deel uitmaakt van het vermogen van [naam] en of hij dit dus zou kunnen benutten. Eiseres stelt zich namelijk op het standpunt dat het voordeel niet aan [naam] , maar aan zijn schuldeisers beschikbaar is gekomen. Vast staat dat met de opbrengst van de verkoop van het pand de hypotheekhouders van [naam] zijn betaald en dat er geen surplus was waarover [naam] de beschikking heeft gekregen. Daarmee is het voordeel aan het vermogen van [naam] onttrokken. Een verbeterde schuldenpositie vormt geen benutbaar voordeel, aldus eiseres.
11. De rechtbank overweegt dat voordeel dat is behaald met criminele activiteiten in beginsel deel blijft uitmaken van het vermogen zolang dit niet door bijvoorbeeld een ontnemingsmaatregel aan het vermogen is onttrokken. [6] Niet in geschil is dat in deze zaak geen ontnemingsprocedure wederrechtelijk verkregen voordeel is geweest. Ook is er geen ontnemingsmaatregel opgelegd. In dit geval is er een persoonlijk faillissement geweest. De rechtbank is met het college van oordeel dat dit faillissement op zichzelf niet betekent dat het voordeel aan het vermogen van [naam] is onttrokken. Dat volgt ook uit de door partijen benoemde uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015 [7] . Wel moet worden bezien of een dergelijke onttrekking in het kader van de afwikkeling van het faillissement heeft plaatsgevonden. Daarbij kan naast de genoemde ontnemingsprocedure worden gedacht aan betalingen in het kader van een transactie, een fiscaalrechtelijke navordering of -heffing, of betaling van een schadevergoeding aan een benadeelde partij. Het gaat er dan om dat (in dit geval) [naam] door die betaling komt te verkeren in de financiële situatie, waarin hij ook had verkeerd als het strafbare feit niet was gepleegd. Van een dergelijke onttrekking is de rechtbank niet gebleken. Het met het wederrechtelijk verkregen voordeel afbetalen van schulden die geheel los staan van het strafbare feit, levert geen onttrekking op. [naam] komt hierdoor namelijk niet in een situatie te verkeren als die waarin hij het strafbare feit niet had gepleegd, maar juist in een verbeterde schuldenpositie/vermogenspositie. Het voordeel is daarmee onderdeel gebleven van het vermogen van [naam] . Daarin verschilt de situatie van [naam] , met een persoonlijk faillissement (waarin geen sprake is van een schone lei), van de situatie waarin sprake is van een zakelijk faillissement met een opheffing van een vennootschap tot gevolg. Nu het voordeel onderdeel is gebleven van het vermogen van [naam] , komt de rechtbank tot het oordeel dat het voordeel ook benutbaar is.
Is het voordeel door tijdsverloop teniet gegaan?
12. Eiseres betwist de aanname van het LBB en het college dat [naam] het wederrechtelijk verkregen voordeel nog altijd zou kunnen aanwenden, nu het witwassen heeft plaatsgevonden tussen 2006 en 2008, en inmiddels zes jaar is verstreken tussen de verkoop van het pand in Bergen en het bestreden besluit. Zij is van mening dat dit voordeel door tijdsverloop teniet is gedaan.
13. De rechtbank overweegt dat het tijdsverloop onder omstandigheden moet worden meegenomen in de beoordeling, omdat het rechtstreekse verband tussen het verkregen voordeel en de benutting daarvan in de loop van de tijd kan afnemen. In het onderhavige geval volgt de rechtbank het standpunt van het college en acht de rechtbank het tijdsverloop niet zodanig lang dat daarmee het verkregen voordeel teniet zou zijn gedaan. Daarbij is allereerst van belang dat hoewel het strafbare feit langer geleden is gepleegd, het wederrechtelijk verkregen voordeel pas met de verkoop van het pand in 2015 is gerealiseerd. Verder is relevant dat het voordeel zodanig hoog is dat niet aannemelijk is dat dit voordeel in de verstreken periode tussen 2015 en het bestreden besluit in 2021 onder de noemer ‘dagelijks gebruik’ teniet is gegaan. Dat is ook niet onderbouwd.
Is er sprake van ernstig gevaar zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob?
14. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de door het college geschetste feiten en omstandigheden niet maken dat er sprake is van ernstig gevaar zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob. Het college hanteert een opsomming van feiten en omstandigheden die op geen enkele wijze van doen hebben met deze a-grond. Het gaat dan om ongebruikelijke transacties en de gang van zaken rond de vergunningsaanvraag die bij het college vraagtekens zou hebben opgeroepen. De FIU-meldingen en de feiten die niet tot enige vervolging hebben geleid zijn door het LBB te zwak of gedateerd bevonden. Het college kan die meldingen en feiten dan niet zonder nadere onderbouwing gebruiken ter motivering van het ernstig gevaar.
15. De rechtbank stelt vast dat het college de weigering van de omgevingsvergunning heeft gebaseerd op de a-grond, namelijk omdat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Het college heeft dat gebaseerd op de onherroepelijke veroordeling voor gewoontewitwassen en gemotiveerd aan de hand van de hierboven reeds besproken standpunten inzake het vervolgprofijt dat nog altijd onderdeel uitmaakt van het vermogen van [naam] . Het college heeft verder onder meer de gang van zaken omtrent de vergunningsaanvraag en het gegeven dat [naam] nog altijd actief is in de onroerend goed branche betrokken. De rechtbank is van oordeel dat het college daarmee genoegzaam heeft onderbouwd en gemotiveerd dat er sprake is van een ernstig gevaar dat de vergunning zal worden gebruikt om het wederrechtelijk verkregen voordeel te benutten en dat het college de aanvraag daarom op de a-grond heeft kunnen afwijzen.
15.1.
Het college heeft gemotiveerd dat de benoemde gang van zaken omtrent de vergunningsaanvraag en de verschillende (ongebruikelijke) transacties tussen [naam] en de aan hem verbonden ondernemingen niet dragend zijn voor de afwijzing van de aanvraag, maar dat het college daarin zeker ook geen aanleiding heeft gezien om aan te nemen dat het ernstig gevaar inmiddels is geweken. De rechtbank volgt eiseres in het standpunt dat de genoemde omstandigheden niet zonder meer ter onderbouwing aan de a-grond ten grondslag kunnen worden gelegd. Wat daar echter ook van zij, zoals hierboven overwogen heeft het college het ernstig gevaar en de toepassing van de a-grond los van deze omstandigheden genoegzaam onderbouwd en gemotiveerd, zodat de afwijzing van de vergunningsaanvraag gelet daarop in stand blijft.

Conclusie en gevolgen

16. De rechtbank komt tot de conclusie dat het college de aangevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren, omdat sprake is van ernstig gevaar dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Deze weigering acht de rechtbank niet onevenredig of disproportioneel.
16.1.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de weigering van de omgevingsvergunning in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, rechter, in aanwezigheid van mr. D.S.A.W. Raes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 23 augustus 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
Artikel 3
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid,
onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b,
betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde
lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft
dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon leidinggevende
van betrokkene is, dan wel zeggenschaphebbende over betrokkene, vermogensverschaffer van betrokkene of een persoon die in een zakelijk samenwerkingsverband tot betrokkene staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats
indien deze evenredig is met:
a.de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de
ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid,
kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. Het bestuursorgaan kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan het bestuursorgaan de beschikking intrekken.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.20
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, of in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10, artikel 2.11, onderscheidenlijk artikel 2.14 slechts weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het deze wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.
Voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het tweede lid van overeenkomstige toepassing is op een aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, waarvoor bij die maatregel is bepaald dat een omgevingsvergunning kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.

Voetnoten

1.Pagina 7 Bibob-advies.
2.Als bedoeld in artikel 3, eerste lid, sub a, van de Wet Bibob.
3.Uit het arrest van het Gerechtshof Den Bosch 15 februari 2011 volgt dat de gevangenisstraf twaalf maanden bedraagt en niet elf maanden zoals abusievelijk opgenomen in het bestreden besluit.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
5.Pagina 52 van het Bibob-advies van 14 september 2020.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:511.