ECLI:NL:RBLIM:2024:63

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 januari 2024
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
10354523/AZ/23-18
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en gefixeerde schadevergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 8 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker] B.V. en [verweerder]. De procedure betreft de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [verweerder] en de vraag of [verweerder] gefixeerde schadevergoeding verschuldigd is aan [verzoeker] wegens onregelmatige opzegging. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [verweerder] op 1 januari 2023 in dienst is getreden bij een andere werkgever, zonder de opzegtermijn van twee maanden in acht te nemen. [verzoeker] vorderde een bedrag van € 8.640,00 bruto als schadevergoeding. [verweerder] betwistte deze vordering en stelde dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden was beëindigd. De kantonrechter oordeelde dat [verweerder] voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de arbeidsovereenkomst op 31 december 2022 was beëindigd. De vordering van [verzoeker] tot betaling van gefixeerde schadevergoeding werd afgewezen. In het tegenverzoek van [verweerder] werd gevorderd dat [verzoeker] een bedrag van € 1.209,85 bruto zou betalen, wat de kantonrechter toewijsbaar achtte, met inachtneming van een inhouding van € 166,07 netto voor wachtdagen bij ziekte. De proceskosten werden toegewezen aan [verweerder].

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer / rekestnummer: 10354523 \ AZ VERZ 23-18
Beschikking van 8 januari 2024
in de zaak van
[verzoeker] B.V.,
te [plaatsnaam] ,
verzoekende partij in het verzoek tevens verwerende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. K. Peusch,
tegen
[verweerder],
te [plaatsnaam] ,
verwerende partij in het verzoek tevens verzoekende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. H.M.M. van den Elzen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 23 februari 2023 ter griffie ingekomen verzoekschrift met producties 1 tot en met 6
- het op 19 juli 2023 ter griffie ingekomen verweerschrift tevens houdende tegenverzoek met producties A tot en met F
- de nader ingekomen productie 7 en 8 bij brief van 8 augustus 2023 en productie 9 bij brief van 20 oktober 2023 zijdens [verzoeker]
- de brief d.d. 27 oktober 2023 met productie G zijdens [verweerder]
- de mondelinge behandeling van 6 november 2023
- de spreekaantekeningen van beide partijen.

2.De feiten

2.1.
[verweerder] is op 1 september 2022 in dienst getreden bij [verzoeker] in de functie van [functienaam] . Partijen hebben een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten. Het overeengekomen loon bedraagt € 4.320,00 bruto per maand inclusief vakantiegeld.
2.2.
Eigenaren van [verzoeker] zijn de heren [eigenaar 1] en [eigenaar 2] . Met [eigenaar 2] heeft [verweerder] regelmatig onenigheid gehad.
2.3.
Op 15 december 2022 meldt [verweerder] zich ziek.
2.4.
Medio december 2022 escaleert de situatie.
2.5.
Bij brief van 19 december 2022 heeft [verzoeker] [verweerder] een officiële waarschuwing gegeven die (samengevat) ziet op het niet nakomen van gemaakte afspraken omtrent dossiers, de wijze waarop [verweerder] communiceert en zijn gedrag.
2.6.
Op 21 december 2022 heeft [verweerder] een gesprek gehad met [eigenaar 1] over de beëindiging van het dienstverband.
Na dit gesprek had [verweerder] geen toegang meer tot het intranet van [verzoeker] . Hij kon geen dossiers meer inzien en evenmin daarin werken.
2.7.
Op diezelfde dag (21 december 2022) heeft [verweerder] samen met [eigenaar 1] een afscheidsrondje gemaakt op kantoor, waarbij [verweerder] aan zijn collega’s heeft laten weten per 1 januari 2023 niet meer in dienst te zijn.
2.8.
Op 22 december 2022 heeft [eigenaar 1] (via de e-mail) namens [verzoeker] aan [verweerder] laten weten:
“Wij hebben elkaar gisteren gesproken over het beëindigen van je dienstverband bij [verzoeker] . Jij hebt mij gevraagd om een vaststellingsovereenkomst ten einde in gezamenlijk overleg uit elkaar te gaan. In overleg met [collega] zijn wij eventueel bereid om deze op te stellen, nadat jij ons expliciet hebt voorzien van gedetailleerde informatie over dossiers die jij onderhanden hebt alsmede lopende afspraken, zodat wij de status weten en dat kunnen verifiëren en dus weten waar betreffende klanten en wij als organisatie aan toe zijn. Wij vragen je onderstaande vragen zo gedetailleerd mogelijk (waaronder welke posten jaarrekening of aangifte vergt nog aandacht tbv afwerking) aan te geven wat de situatie is:
(..)
Verder heb ik geconstateerd dat de onlangs voor jou aangeschafte computermuis niet in de laptoptas zit.
Deze zal ik derhalve samen met de monitor verrekenen op je laatste loonstrook.
Gezien de mutaties die op dit moment nog moeten worden doorgevoerd in de loonstrook kan ik niet garanderen dat deze nog deze week gereed is.
Ik wil je vragen om het restant van de lening welke wij aan jou hebben verstrekt bij indiensttreding en na aflossingen, groot € 3.200,- per omgaande af te lossen op ons bankrekeningnummer [bankrekeningnummer] .”
2.9.
Bij brief van 27 december 2022 heeft het UWV aan [verweerder] laten weten dat bij haar bekend is dat [verweerder] sinds 22 december 2022 hersteld is.
2.10.
[verweerder] is op of omstreeks 1 januari 2023 in dienst getreden bij AEC Limburg bv. Laatstgenoemde heeft zijn personeelslening overgenomen en voldaan aan [verzoeker] op 29 december 2022.
2.11.
Op 1 januari 2023 heeft [verweerder] een reactie gegeven op de door [verzoeker] (bij e-mail op 22 december 2022) gestelde vragen.
2.12.
[verzoeker] heeft [verweerder] gesommeerd tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding wegens het niet in acht nemen van de opzegtermijn. [verweerder] heeft dit geweigerd.

3.Het geschil

3.1.
[verzoeker] verzoekt [verweerder] te veroordelen tot betaling van € 8.640,00 bruto, vermeerderd met rente met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
3.2.
Aan dit verzoek heeft [verzoeker] het navolgende ten grondslag gelegd.
[verweerder] heeft het dienstverband onregelmatig opgezegd. Hij is per 1 januari 2023 zonder overleg en/of opzegging in dienst getreden bij een andere werkgever. Rekening houdende met de voor hem geldende opzegtermijn van twee maanden, had [verweerder] op zijn vroegst tegen 1 maart 2023 regelmatig kunnen opzeggen. [verweerder] is vanwege de onregelmatige opzegging schadeplichtig en is de gefixeerde schadevergoeding aan [verzoeker] verschuldigd (artikel 7:672 lid 10 BW).
3.3.
[verweerder] heeft dit verzoek gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing dan wel tot matiging tot nihil. Kort samengevat komt het verweer erop neer dat van een onregelmatige opzegging geen sprake is, omdat partijen met wederzijds goedvinden de arbeidsovereenkomst hebben beëindigd per 1 januari 2023.
3.4.
[verweerder] verzoekt [verzoeker] te veroordelen tot betaling van € 1.209,85 bruto althans € 902,19 bruto aan vakantietoeslag, met rente, alsmede de wettelijke verhoging hierover met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
3.5.
[verzoeker] heeft hiertegen verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In het verzoek
Gefixeerde schadevergoeding
4.1.
Tussen partijen is in geschil of [verweerder] onregelmatig heeft opgezegd.
Hiervan is naar de mening van [verzoeker] sprake, omdat [verweerder] niet heeft voldaan aan de overeengekomen opzegtermijn van 2 maanden. Hiertegen heeft [verweerder] aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst op 21 december 2022 met ingang van 1 januari 2023 met wederzijds goedvinden is beëindigd, zodat van een onregelmatige opzegging geen sprake kan zijn.
4.2.
De kantonrechter stelt vast dat op [verweerder] de stelplicht en, gelet op de betwisting door [verzoeker] , bewijslast rust van zijn stelling dat de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2023 met wederzijds goedvinden is beëindigd. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft hij hieraan voldaan. Daarvoor is het navolgende van belang.
4.3.
De laatst verstrekte loonstrook is tevens de eindafrekening (periode 2023-1-M, januari 2023) Hierop staat 31 december 2022 als datum uit dienst genoemd.
De door [verzoeker] gegeven verklaring, dat dit zuiver praktisch was omdat [verweerder] reeds vertrokken was, kan de kantonrechter niet volgen. Deze loonstrook is immers vóór eind 2022 vervaardigd. Zou er geen overeenstemming zijn bereikt over een einde van het dienstverband op 31 december 2022, dan was er ten tijde van het opstellen van de eindafrekening voor [verzoeker] nog geen duidelijkheid dat [verweerder] vanaf 1 januari 2023 niet meer voor haar werkzaam zou zijn. Wellicht kon zij dat vermoeden maar zeker niet weten. Een eindafrekening is dan voorbarig.
4.4.
Een andere belangrijke aanwijzing dat er overeenstemming was over het einde van het dienstverband was het op 21 december 2022 gehouden afscheidsrondje. Toen heeft [verweerder] in bijzijn van [eigenaar 1] aan zijn collega’s op kantoor medegedeeld dat hij per 1 januari 2023 uit dienst gaat. Een afscheidsrondje twee maanden voor het einde van het dienstverband komt de kantonrechter als prematuur voor. Bovendien heeft [eigenaar 1] tijdens dat rondje door het bedrijf de mededeling van [verweerder] – dat hij per 1 januari 2023 uit dienst ging - toen niet herroepen. De door [verzoeker] gegeven verklaring, dat het afscheidsrondje op verzoek van [verweerder] was, moge zo zijn, echter doet dit niet af aan het voorgaande.
4.5.
Ook het feit dat [verweerder] vanaf 21 december 2022 geen toegang meer had tot het intranet van [verzoeker] , ondersteunt de stelling van [verweerder] . Wat zou hij dan nog in de komende twee maanden kunnen doen?
De door [verzoeker] gegeven verklaring, dat zij haar bedrijfsdebiet heeft willen beschermen door de toegang vanuit thuis te blokkeren maar dat [verweerder] op kantoor wel toegang had tot alle bestanden, vindt de kantonrechter geen logische verklaring. Een kwaadwillende werknemer kan op kantoor het bedrijfsdebiet ook beschadigen.
4.6.
Een andere omstandigheid die de stelling van [verweerder] ondersteunt, is dat [verzoeker] heeft aangegeven dat [verweerder] (in feite) disfunctioneert en een “puinhoop” heeft achtergelaten. Indien een werkgever dit vindt, ligt het niet in de rede dat hij een werknemer in de accountancywereld nog twee maanden verplicht laat “aanrommelen”. Ook niet als het gaat om afrondende werkzaamheden en er sprake is van personeelsgebrek, zoals [verzoeker] heeft aangevoerd.
4.7.
Ook het feit dat [verzoeker] aan [verweerder] na 1 januari 2023 nooit heeft gevraagd om te komen werken, ondersteunt de stelling van [verweerder] . Dat [verweerder] vanaf 1 januari 2023 een nieuwe werkgever heeft en [verzoeker] om die reden [verweerder] niet heeft opgeroepen, vindt de kantonrechter geen sterk argument. Als een werkgever vindt dat een dienstverband nog niet is geëindigd omdat de opzegtermijn nog in acht genomen moet worden, ligt het voor de hand dat een werknemer een oproep krijgt om te komen werken.
4.8.
[verzoeker] heeft nog aangevoerd dat ingevolge artikel 7:670b BW een beëindigingsovereenkomst schriftelijk aangegaan dient te worden. Nu dat niet is gebeurd is de beëindiging niet geldig.
[verzoeker] ziet dan echter voorbij aan het feit dat bij het opnemen van het schriftelijkheidsvereiste in de wet is gedacht aan een beëindiging op initiatief van de werkgever. Ondanks de strenge eisen die de rechter stelt aan een instemmende verklaring van de werknemer met het voorgestelde ontslag vond de wetgever aanvullende bescherming wenselijk. Die bescherming is gelegen in het schriftelijkheidsvereiste en de mogelijkheid voor de werknemer deze overeenkomst binnen twee weken na het sluiten ervan zonder opgave van redenen te ontbinden.
Echter, de wetgever heeft bewust afgezien van het invoeren van een bedenktijd indien het een werknemersopzegging betreft. Bovendien bestaat er in die situatie doorgaans geen recht voor de werknemer op een transitievergoeding, en kan die dus, bijvoorbeeld, ook niet prijsgegeven worden door de werknemer.
Onder die omstandigheden zou het vereiste van een schriftelijke overeenkomst de werknemer geen (extra) bescherming bieden maar enkel een formaliteit opleveren, die de werknemer belemmert in het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. Dat is duidelijk niet de bedoeling geweest van de wetgever bij voornoemd wetsartikel, zodat aan dit vereiste voorbij gegaan kan worden.
4.9.
Alle hierna genoemde omstandigheden tezamen ondersteunen de stelling van [verweerder] dat partijen met wederzijds goedvinden de arbeidsovereenkomst hebben beëindigd tegen 31 december 2022.
De conclusie is dat de verzochte gefixeerde schadevergoeding afgewezen dient te worden.
In het tegenverzoek
Eindafrekening
1)
Ingehouden vakantie uren
4.10.
Volgens [verweerder] heeft [verzoeker] ten onrechte 13,33 uren ingehouden.
Omdat hij niet over de urenverantwoording beschikt, kan hij dit niet aantonen.
4.11.
De kantonrechter stelt voorop dat de werkgever een administratie moet bijhouden van de door de werknemer genoten en openstaande vakantiedagen (artikel 7:641 lid 2 BW). Ten aanzien van een beweerd tegoed aan vakantiedagen liggen de stelplicht en de bewijslast bij de werknemer, maar bij betwisting van het door de werknemer gestelde tegoed zal de werkgever zijn betwisting mede moeten motiveren aan de hand van uit de administratie blijkende gegevens, die dan ook door de werkgever in het geding gebracht moeten worden (Zie HR 12 september 2003, NJ 2003, 604).
4.12.
Vast staat dat [verzoeker] geen (deugdelijke) administratie heeft van de vakantiedagen. De kantonrechter gaat er daarom vanuit - gelet op voormeld toetsingskader - dat [verzoeker] ten onrechte 13,33 uren heeft ingehouden. Blijkens de loonstrook correspondeert dit met een bruto bedrag van € 307,66. De eindafrekening dient dus op dit punt aangepast te worden.
2)
Studiekosten en wachtdagen
4.13.
Daarnaast heeft [verweerder] aangevoerd dat ten onrechte een bedrag van
€ 598,95 netto is ingehouden. Ter zitting is gebleken dat dit bedrag niet ziet op een lening maar op een door [verweerder] genoten cursus. Volgens [verweerder] betreft dit een cursus die hij heeft aangevraagd, omdat hij constateerde dat binnen [verzoeker] niet goed met software werd omgegaan.
4.14.
[verzoeker] heeft naar voren gebracht dat zij gerechtigd is de studiekosten voor een cursus in te houden op grond van het overeengekomen studiekostenbeding (artikel 6 arbeidsovereenkomst).
4.15.
De kantonrechter stelt voorop dat partijen navolgend studiekostenbeding zijn overgekomen:
“Artikel 6 Studiekostenregeling
6.1.Werknemer heeft gedurende de dienstbetrekking recht op vergoeding van de door hem
verschuldigde cursus- en examengelden met betrekking tot opleidingen welke door
hem met toestemming van de werkgever worden gevolgd. De tijd welke werknemer aan
de cursus wil spenderen komt voor eigen rekening. Tot de te vergoeden kosten behoren
ook de daarvoor noodzakelijke reiskosten. Werknemer dient deze voorafgaande aan de
cursus aan de directie ter accordering voor te leggen.
6.2.De hiervoor onder 6.1 bedoelde vergoedingen, door de werknemer genoten in het jaar
van en in de 3 jaren voorafgaande aan het einde van het dienstverband, dienen aan de
werkgever te worden terugbetaald, te weten:
- 100% van de verkregen vergoedingen in het jaar van het eindigen van het
dienstverband;
- 75% van de verkregen vergoedingen In het 1e daaraan voorafgaande jaar;
- 50% van de verkregen vergoedingen in het 2e daaraan voorafgaande jaar;
- 25% van de verkregen vergoedingen in het 3e daaraan voorafgaande jaar;
Het als gevolg hiervan terug te betalen bedrag wordt zover mogelijk verrekend met het
salaris over het laatste loontijdvak en de eventueel nog te ontvangen (gedeeltelijke)
vakantietoeslag. Een eventueel restant is op de datum van het eindigen van het
dienstverband onmiddellijk opeisbaar.”
4.16.
Daarnaast is van belang artikel 7:611a BW, waarin is bepaald (voor zover hier van belang):
“1.De werkgever stelt de werknemer in staat scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie en, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd, voor het voortzetten van de arbeidsovereenkomst indien de functie van de werknemer komt te vervallen of hij niet langer in staat is deze te vervullen.
2.Wanneer de werkgever op grond van toepasselijk Unierecht, toepasselijk nationale recht, een collectieve arbeidsovereenkomst, of een regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren, wordt de in lid 1 bedoelde scholing kosteloos aangeboden aan de werknemers, beschouwd als arbeidstijd en, indien mogelijk, vindt deze plaats tijdens de tijdstippen waarop arbeid verricht moet worden.
4.Een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer, is nietig.”
4.17.
Voor de vraag of een studiekostenbeding nog is toegestaan, dient dus te worden beoordeeld of sprake is van scholing als bedoeld in artikel 7:611a lid 2 BW.
Wanneer het andere scholing betreft dan waarop artikel 7:611a lid 2 BW ziet, is naar het oordeel van de kantonrechter wel mogelijk om studiekostenbedingen overeen te komen en daar met succes op te kunnen blijven beroepen, mits voldaan wordt aan de uit de jurisprudentie gedestilleerde Van Opzeeland-criteria (Hoge Raad 10 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC2816).
4.18.
Naar het oordeel van de kantonrechter is geen sprake van scholing als bedoeld in artikel 7:611a lid 2 BW, zodat het studiekostenbeding is toegestaan. Niet gebleken is namelijk dat de cursus noodzakelijk is voor het uitoefenen van zijn functie. Het gaat om een niet verplichte cursus die door [verweerder] zelf is aangevraagd.
Toch kan [verzoeker] geen beroep doen op dit beding, omdat niet voldaan is aan alle Van Opzeeland-criteria.
Eén van de criteria is dat de werkgever op voorhand duidelijk moet maken wat de consequenties voor de werknemer zijn indien het tot de situatie komt dat hij studiekosten zou moeten terugbetalen. Hier is niet aan voldaan omdat [verzoeker] op voorhand niet met [verweerder] heeft besproken hoe hoog de kosten zijn.
Dit alles betekent dat [verzoeker] de studiekosten ten onrechte heeft verrekend.
4.19.
[verweerder] heeft bij antwoord ook vraagtekens geplaatst bij het door [verzoeker] ingehouden bedrag van € 166,07 netto “inhouding voorschot”. Na de door [verzoeker] gegeven uitleg ter zitting inhoudende dat dit bedrag ziet op wachtdagen bij ziekte, heeft [verweerder] geen verweer meer gevoerd. Nu [verweerder] deze post niet langer meer betwist, is [verzoeker] gerechtigd tot verrekening van de wachtdagen.
Tussenconclusie
4.20.
In de loonstrook/eindafrekening is opgenomen:
4.21.
Nu [verzoeker] 13,33 vakantie-uren en € 598,95 netto studiekosten ten onrechte heeft ingehouden, heeft [verweerder] recht op een bedrag van € 1.209,85 bruto (zoals gevorderd). Hierop dient enkel nog in mindering gebracht te worden (zoals hiervoor besproken) een bedrag van € 166,07 netto (wachtdagen bij ziekte). De vordering van [verweerder] is dan ook toewijsbaar op de wijze als hierna vermeld.
De gevorderde rente zal de kantonrechter toewijzen vanaf de datum dat de vordering is ingesteld (te weten datum verweerschrift 19 juli 2023).
4.22.
De gevorderde wettelijke verhoging is toewijsbaar op de wijze als hierna vermeld.
In het verzoek en tegenverzoek
Proceskosten
4.23.
[verzoeker] geldt als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij, zodat [verzoeker] zal worden veroordeeld in de proceskosten van [verweerder] begroot op € 793,00 aan salaris gemachtigde.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.24.
Deze beschikking wordt op de wijze als hierna vermeld uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 288 Rv).

5.De beslissing

De kantonrechter
In het verzoek
5.1.
wijst het verzoek af,
In het tegenverzoek
5.2.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van (het netto equivalent van) € 1.209,85 bruto, waarop een bedrag van € 166,07 netto in mindering gebracht dient te worden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2023 tot de dag van algehele betaling,
5.3.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de wettelijke verhoging van 50% over het nog nader te becijferen bedrag zoals hiervoor onder 5.2. vermeld,
In alle verzoeken
5.4.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van [verweerder] tot deze uitspraak vastgesteld op € 793,00,
5.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A.J. van Leeuwen en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2024
no