ECLI:NL:RBLIM:2024:618

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
03.256193.21 OWV
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van artikel 36e Sr met eenvoudige kasopstelling

Op 7 februari 2024 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1976, die werd bijgestaan door mr. F.A.G.M. Landerloo. De zaak betrof een vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de officier van justitie een bedrag van € 150.301,97 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had geschat. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 16 januari 2024, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De rechtbank heeft op 7 februari 2024 eerst vonnis gewezen in de strafzaak en daarna de ontnemingsvordering behandeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van een feit dat onder de Opiumwet valt. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en geconcludeerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 79.840,95 moet worden geschat. Dit bedrag is gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling, waarbij de totale contante uitgaven van de verdachte zijn afgezet tegen de beschikbare legale contante middelen. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met verschillende verweren van de verdediging, waaronder de herkomst van contante uitgaven en de aankoop van voertuigen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte de verplichting opgelegd om € 79.840,95 aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/256193-21 OWV
Tegenspraak
Uitspraak van de meervoudige strafkamer d.d. 7 februari 2024 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
wonende te [adres]
hierna te noemen [verdachte] .
[verdachte] wordt bijgestaan door mr. F.A.G.M. Landerloo, advocaat, kantoorhoudende te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 16 januari 2024. [verdachte] en zijn raadsvrouw zijn verschenen. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 24 januari 2024. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
De behandeling van de ontnemingsvordering heeft gelijktijdig plaatsgehad met de behandeling van de strafzaak met parketnummer 03/256193-21. Op 7 februari 2024 heeft de rechtbank eerst vonnis gewezen in de strafzaak. Vervolgens is de onderhavige uitspraak gewezen.

2.De vordering van de officier van justitie

De vordering van de officier van justitie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de staat van dat geschatte voordeel. De officier van justitie heeft dit bedrag geschat op € 150.301,97.

3.De beoordeling

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij haar vordering. Ter onderbouwing van die vordering heeft zij verwezen naar het “Rapport voorlopige berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling” van 20 juni 2023, gebaseerd op de bevindingen uit het strafrechtelijk financieel onderzoek naar [verdachte] .
Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat hooguit de kosten voor de verbouwing/renovatie van de huurwoning van [verdachte] in mindering dienen te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit het wederrechtelijk voordeel op maximaal € 68.950,95 te schatten. Daartoe heeft zij aangevoerd dat diverse gestelde contante uitgaven ten onrechte zijn opgevoerd. De rechtbank zal die verderop nader duiden.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Inleiding
Bij voormeld vonnis van 7 februari 2024 is [verdachte] veroordeeld wegens ‘medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door
  • een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken;
  • een ander trachten te bewegen daarbij behulpzaam te zijn of daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen;
  • zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van die feiten trachten te verschaffen;
  • voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van die feiten.'
[verdachte] heeft dit feit gepleegd in de periode van 1 juni 2020 tot en met 13 december 2021.
Dit feit wordt naar de wettelijke omschrijving bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Op grond van het derde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De officier van justitie heeft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn.
3.3.2
Kasopstelling
Omdat in het strafrechtelijk onderzoek geen zicht is verkregen op alle individuele transacties/ strafrechtelijke activiteiten en de daarmee samenhangende opbrengsten, is er bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor gekozen om een eenvoudige kasopstelling te vervaardigen. Door middel van deze methode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt nagegaan of, en zo ja, in hoeverre betrokkene meer contante uitgaven heeft gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord. Daartoe zijn de totale contante uitgaven afgezet tegen de beschikbare legale contante gelden. Indien de totale contante uitgaven groter zijn dan de beschikbare legale contante gelden, is er sprake van onbekende contante ontvangsten. Deze onbekende ontvangsten worden gelijk verondersteld aan het wederrechtelijk verkregen voordeel.
In feite is er bij deze methode, waarbij op de officier van justitie eigenlijk een stelplicht rust om eerst met een onderbouwde vordering te komen, sprake van een bewijsvermoeden. Het is namelijk aan de veroordeelde om – zo nodig door bescheiden gestaafd – tegenover de rechter aannemelijk te maken dat en waarom de door middel van die methode vastgestelde stijging van zijn vermogen niet of niet geheel haar oorsprong vindt in feiten als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht dan wel anderszins niet kan gelden als voordeel in de zin van die bepaling. Met andere woorden, van de veroordeelde kan worden verlangd inzicht te geven in de herkomst van zijn vermogen.
3.3.3
De verweren van de verdediging
De verdediging heeft verweer gevoerd ten aanzien van de contact gedane uitgaven:
1) Facturen/bonnen/kwitanties
De verdediging heeft bepleit dat de facturen die zien op de verbouwing en renovatie van de huurwoning van [verdachte] door de huurbaas zijn voldaan. De rechtbank acht – gelet op de getuigenverklaring van de huurbaas van 15 januari 2024 – aannemelijk dat de facturen die zien op de verbouwing en renovatie van de huurwoning van [verdachte] inderdaad door hem zijn voldaan. De rechtbank zal derhalve een bedrag van € 3.611,02 buiten beschouwing laten.
2) Aankoop voertuigen
De verdediging heeft bepleit dat de rechtbank de Volkswagen Passat Variant, de Fiat 595 Abarth, de Harley Davidson motor ( [kenteken 1] ) en de Audi Q5 ( [kenteken 2] ) niet zal betrekken bij de kasopstelling. De Volkswagen Passat Variant, de Fiat 595 Abarth en de Audi Q5 ( [kenteken 2] ) zou [verdachte] namens Spaanse klanten hebben gekocht en daarvoor zou hij het aankoopbedrag contant van deze klanten hebben gekregen. De Harley Davidson motor ( [kenteken 1] ) zou van [naam 1] zijn en deze stond bij [verdachte] gestald in verband met de detentie van [naam 1] .
De rechtbank acht – gelet op de overgelegde bescheiden ter zake de Volkswagen Passat Variant en de Audi Q5, en de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van 12 januari 2024 – aannemelijk dat de aankoop van de Volkswagen Passat Variant, de Harley Davidson motor ( [kenteken 1] ) en de Audi Q5 ( [kenteken 2] ) niet door [verdachte] zelf zijn gedaan. De rechtbank zal derhalve deze voertuigen niet bij de kasopstelling betrekken.
Dit is anders ten aanzien van de Fiat 595 Abarth. De verdediging heeft enkel gesteld dat [verdachte] dit voertuig namens een Spaanse klant zou hebben gekocht en hij daarvoor het aankoopbedrag van de klant zou hebben gekregen. De verdediging heeft deze stelling niet nader onderbouwd met bescheiden en/of verklaringen en deze stelling is (mede daardoor) niet aannemelijk geworden. De rechtbank zal derhalve de € 10.890,00 bij de kasopstelling betrekken.
Dit leidt de rechtbank tot het volgende.
3.3.4
Het bewijs
Het “Rapport voorlopige berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling” van 20 juni 2023 [1] vermeldt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende:
Onderzoeksperiode (pg. 4)
De onderzoeksperiode is van 1 mei 2020 tot en met 13 december 2021.
Inbeslagname (pg. 6)
Bij de doorzoeking van de woning van [verdachte] is op 13 december 2021 een geldbedrag van
€ 3.000,00in beslag genomen.
Contante uitgaven:
Analyse bankrekening (pg. 8)
[verdachte] gebruikte gedurende de onderzoeksperiode – voor zover relevant – de volgende bankrekening:
- [rekeningnummer] op naam van [verdachte] en diens vrouw [naam 2] .
In de periode 14 december 2020 tot en met 14 december 2021 werd er totaal
€ 51.492,21contant gestort op de bankrekening van [verdachte] .
Facturen/kassabonnen/kwitanties (pg. 8)
Bij de doorzoeking werden meerdere bescheiden, waaronder facturen, kassabonnen en of kwitanties aangetroffen en in beslag genomen. Uit nader onderzoek bleek dat er (onder meer, rb.) de volgende contante betalingen waren gedaan:
- [bedrijf 2] (€ 130,00)
- [bedrijf 3] (€ 398,00)
- [bedrijf 4] (€ 450,00)
- [bedrijf 5] (€ 3.824,82)
- [bedrijf 6] (€4.000,00)
- [bedrijf 7] (€ 1.058,67)
- [bedrijf 8] (€ 40,37)
- [bedrijf 4] (€ 480,00)
- [bedrijf 1] (€ 2.929,23)
Aankoop
Audi Q5, [kenteken 3] (pg. 12)
Bij de doorzoeking van de woning van [verdachte] op 13 december 2021 werd een Audi Q5, bouwjaar 2011, in beslag genomen. [verdachte] is sinds 10 december 2021 kentekenhouder van deze Audi Q5. Deze aankoop is niet terug te vinden op de bankrekeningen van [verdachte] . Daarom acht ik, rapporteur, het aannemelijk dat deze Audi Q5 door [verdachte] is gekocht middels contante betaling. Ik heb via een open bron gezocht op Audi, type Q5, diesel en bouwjaar 2011. Ik zag dat er 145 personenauto’s werden aangeboden. Het gemiddelde van de goedkoopste en duurste was
€ 15.949,50.
Aankoop Porsche replica 550 spyder (pg. 15)
Bij de doorzoeking van de woning van [verdachte] op 13 december 2021 werd een factuur aangetroffen welke betrekking heeft op de aankoop van een Porsche replica 550 spyder, kenteken [kenteken 4] , met als koper [verdachte] . De factuur dateert van 17 augustus 2021. Ik, rapporteur, zag op de factuur een verkoopbedrag van € 10.000,00 vermeld staan. Deze aankoop is niet terug te vinden op de bankrekeningen van [verdachte] . Daarom acht ik het aannemelijk dat deze door [verdachte] is gekocht middels contante betaling van
€ 10.000,00.
Aankoop Fiat 595 Abarth (pg. 15)
Bij de doorzoeking van de woning van [verdachte] op 13 december 2021 werd een factuur aangetroffen welke betrekking heeft op de aankoop van een Fiat 595 Abarth.
De factuur dateert van 7 september 2021. Ik, rapporteur, zag op de factuur een verkoopbedrag van € 10.890,00 vermeld staan. Deze aankoop is niet terug te vinden op de bankrekeningen van [verdachte] . Daarom acht ik het aannemelijk dat deze door [verdachte] is gekocht middels contante betaling van
€ 10.890,00.
Contante inkomsten:
Analyse bankrekening (pg. 8)
[verdachte] gebruikte gedurende de onderzoeksperiode – voor zover relevant – de volgende bankrekening:
- [rekeningnummer] op naam van [verdachte] en diens vrouw [naam 2] .
In de periode van 14 december 2020 tot en met 14 december 2021 hebben van de rekening van [verdachte] en zijn vrouw contante opnames plaatsgevonden met een totaalbedrag van
€ 7.301,85.
Verkoop voertuigen (pg. 15)
Bij de doorzoeking van de woning van [verdachte] op 13 december 2021 is een factuur gedateerd 7 september 2021 aangetroffen welke betrekking heeft op de verkoop van een Porsche replica 550 spyder ( [kenteken 4] ), met als verkoper de onderneming van [verdachte] en met daarop vermeld een verkoopbedrag van € 17.500,00 en “In Bar erhalten.” Ik, rapporteur, acht het aannemelijk dat [verdachte] een contante ontvangst heeft genoten van
€ 17.500,00.
3.3.5
De overwegingen van de rechtbank
Op grond van voorgaande bewijsmiddelen constateert de rechtbank dat sprake is van:
  • € 51.492,21 aan contante uitgaven in de vorm van stortingen;
  • € 36.839,50 aan contante uitgaven voor de aankoop van voertuigen;
  • € 13.311,09 aan contante overige uitgaven;
o zijnde in totaal € 101.642,80 contante uitgaven;
  • € 17.500,00 contante inkomsten uit de verkoop van een voertuig;
  • € 7.301,85 aan contante inkomsten in de vorm van bankopnames;
o zijnde in totaal € 24.801,85 contante inkomsten.
Uitgaande van een nihil beginsaldo, nu daartoe geen andere aanwijzingen zijn gebleken en een eindsaldo van € 3,000 zoals aangetroffen op 13 december 2021, komt de rechtbank
gelet op het voorgaande tot de volgende kasopstelling.
Beginsaldo kas € 0,-
+/+ Legale contante ontvangsten - € 24.801,85
-/- Eindsaldo contant geld - € 3.000
= Beschikbaar voor contant - € 21.801,85
-/- Werkelijk gedane uitgaven - € 101.642,80
= Verschil negatief - € 79.840,95
3.3.6
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank zal het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vaststellen op € 79.840,95.
3.3.7
De op te leggen betalingsverplichting
De rechtbank zal aan [verdachte] de verplichting opleggen tot betaling van € 79.840,95 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

4.Het wettelijke voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
  • legt [verdachte] de verplichting op tot
- bepaalt de duur van de
gijzelingdie met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Deze uitspraak is gewezen door mr. M.B. Bax, voorzitter, mr. M.M. Beije en mr. D.J.E. Hamers-Aerts, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Micheels, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 7 februari 2024.
Buiten staat
Mr. M.M. Beije is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Rapport voorlopige berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling d.d. 20 juni 2023, pg. 1-18.