Uitspraak
RECHTBANK Limburg
1.[gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- de akte uitlating partijen van [eiser] van 15 april 2014
2.De feiten
(…)
- het moment van de overdracht van het resterend kapitaal van de daaraan verbonden opbrengsten naar mij zal in goed overleg tussen mij en mijn ouders plaatsvinden. Ik zal minstens van één van mijn ouders toestemming nodig hebben, dit wil ik zo regelen om te voorkomen dat mijn geld in verkeerde handen zou kunnen komen.
- hierbij verklaar ik uitdrukkelijk dat het financiële deel dat ik nu bijdraag zoals hierboven is omschreven, maar ook de reeds ontvangen en de nog te ontvangen opbrengsten op geen enkele manier kan, zal of mag terugeisen.
[eiser] en [gedaagden] wederom een verklaring (hierna: de verklaring van 2007) ondertekend met de volgende inhoud:
- [gedaagden] veroordeeld om aan [eiser] te betalen € 63.357,59, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 november 2007 tot de dag van algehele voldoening;
- voor recht verklaard dat de, van de verklaring van 6 juni 2001 deel uitmakende overeenkomst, inhoudende dat [eiser] jegens [gedaagden] geen aanspraak kan maken op uitkering aan hem van de opbrengsten van zijn vermogen, is vernietigd.
door bij de door hen aan eiser gestelde vraag om financieel bij te dragen in de woningaanpassing te benadrukken dat (i) vier opgroeiende kinderen veel geld kosten, (ii) gedaagde sub 1[rb: vader]
ernstige lichamelijke klachten had / heeft waardoor aanpassingen in de woning nodig waren / zijn, (iii) de aanpassingen óók ten behoeve van eiser werden gedaan, (iv) de financiële bijdrage aan de woningaanpassingen ‘ter bescherming van het gezin’ was en (v) zij vreesden dat ‘verkeerde vrienden’ misbruik van eiser zouden kunnen maken en hem zijn geld zouden kunnen ‘ontfutselen’ met als gevolg dat (vi) gedaagden met de rest van het gezin het huis zouden moeten verkopen. Ook het feit (i) dat in de ‘verklaring van 2007’ meerdere keren wordt gerefereerd aan het op een ‘fatsoenlijke manier verkopen van het huis’, (ii) dat het beter zou zijn als gedaagden en eiser de komende tijd nog in het huis zouden kunnen blijven wonen, (iii) omdat eiser anders voor de rest van zijn leven met de gedachte moet leven dat hij zijn ouders op straat heeft laten zetten voor geld en (iv) hij het dan nog moeilijker krijgt dan na alles wat hij al heeft meegemaakt, maken het niet onaannemelijk dat eiser onder (emotionele) druk is gezet ter ondertekening van laatstgenoemde ‘verklaring’. (…)Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het primair onder II door eiser gevorderde dient te worden toegewezen.
[eiser] gecreëerd kan worden.
€ 50,00 per maand moeten voldoen, met terugwerkende kracht tot en met juni 2016. Ook zijn zij veroordeeld om hun meest recente inkomensgegevens en andere financiële gegevens te verstrekken per 1 oktober 2016, omdat het de bedoeling was dat [gedaagden] meer dan € 50,00 per maand zouden betalen als dat financieel haalbaar is en daarover halfjaarlijks overleg gevoerd moet worden.
3.Het geschil
primair:
voor recht verklaart dat de, van de verklaring van 23 januari 2007 deel uitmakende, overeenkomst inhoudende dat [eiser] jegens [gedaagden] geen aanspraak kan maken op uitkering aan hem van de (opbrengsten) van zijn vermogen alsmede op terugbetaling van de geldlening van 13 september 2005, is vernietigd althans deze te vernietigen wegens dwaling dan wel misbruik van omstandigheden;
voor recht verklaart dat [gedaagden] gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid geen beroep toekomt op de, van de in deze procedure bedoelde verklaring van 23 januari 2007 deel uitmakende, overeenkomst inhoudende dat eiser jegens gedaagden geen aanspraak kan maken op uitkering aan hem van (de opbrengsten van) zijn vermogen alsmede de terugbetaling van de geldlening van
13 september 2005;
4.De beoordeling
€ 10.000,00 nog steeds niet opeisbaar. Uit de verklaring van 2007 volgt immers dat de woning eerst verkocht moet zijn en daarvan is geen sprake. Het beroep op vernietiging is na al die jaren tardief; het is pas opgeworpen bij gelegenheid van de comparitie van partijen van 26 maart 2014.
17 september 2008 de rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] vorderingen op zijn ouders heeft ter grootte van € 67.571,07 en € 10.000,00 maar dat deze toen nog niet opeisbaar waren vanwege de door [eiser] toen niet betwiste afspraak dat zijn ouders te zijner tijd een voor hem aanvaardbare oplossing zullen zoeken. Onderwerp van geschil is nu of deze vorderingen inmiddels opeisbaar zijn.
“Ook op basis van de redelijkheid en billijkheid dient – subsidiair – te worden geconcludeerd dat de vordering van eiser inmiddels opeisbaar is geworden en gedaagden veroordeeld dienen te worden tot terugbetaling van hetgeen zij aan eiser verschuldigd zijn.”
[eiser] maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagden] hem aan de overeenkomst uit 2007 houden. In het kader van een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW is daarom niet voldaan aan de stelplicht. Het gevolg daarvan is dat het beroep hierop verworpen zal worden.