ECLI:NL:RBLIM:2024:6039

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
C/03/323007 / HA ZA 23-448
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van schadevergoeding en vernietiging van overeenkomst tussen ouders en kind na verkeersongeval

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg, staat de vordering van eiser centraal, die het kind is van de gedaagden. Eiser heeft als kind een verkeersongeval gehad, wat leidde tot een schadevergoeding die aan hem is uitgekeerd. Gedurende zijn minderjarigheid hebben zijn ouders het vermogen beheerd. In 2001, kort na zijn meerderjarigheid, hebben partijen een verklaring opgesteld over de overdracht van het resterende vermogen aan eiser. Jaren later heeft eiser een bedrag van € 10.000,- uitgeleend aan zijn ouders. In 2007 is er opnieuw een verklaring opgesteld over de overdracht van het resterende vermogen. De rechtbank heeft in 2008 geoordeeld dat de overeenkomst uit 2001, die eiser uitsloot van aanspraken op de opbrengsten van zijn vermogen, vernietigd is en dat de ouders € 63.000,- aan eiser moesten betalen. Eiser stelt nu dat zijn ouders sinds het vonnis van 2008 geen aanvaardbare oplossing hebben gezocht voor de overige bedragen die hem toekomen. Hij doet een beroep op vernietiging van de verklaring uit 2007, onder invloed van misbruik van omstandigheden of dwaling. De ouders betwisten dit en stellen dat de vordering verjaard is. De rechtbank oordeelt dat het beroep op verjaring slaagt en dat eiser niet heeft voldaan aan zijn stelplicht voor de artikelen 6:248 lid 1 en 2 BW. De vorderingen van eiser worden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/323007 / HA ZA 23-448
Vonnis van 21 augustus 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. R.H.J.G. Borger,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. R.A. Wijnands.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de onderstaande proceshandelingen, die geregistreerd zijn onder zaaknummer C/03/183200/HAZA 13/322:
- de dagvaarding van 31 juli 2013 met producties 1 tot en met 9
- de conclusie van antwoord van 23 oktober 2013 met producties 1 en 2
- de conclusie van repliek van 4 december 2013
- de conclusie van dupliek van 29 januari 2014
- het B16-formulier van [gedaagden] van 11 februari 2014 waarbij zij verzoeken een comparitie van partijen te gelasten
- de akte uitlating partijen van [eiser] van 26 februari 2014
- de dagbepaling van de comparitie van partijen
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 26 maart 2014
- de akte uitlating partijen van [eiser] van 15 april 2014
- het B16-formulier van [gedaagden] van 13 augustus 2014 waarbij zij verzoeken de comparitie voort te zetten en met producties (genummerd 1 tot en met 11)
- het proces-verbaal van voortzetting van comparitie van 16 januari 2015
- de akte uitlating partijen van [eiser] van 27 mei 2015
- de akte uitlating partijen van [eiser] van 21 oktober 2015
- de rolbeslissing van 21 oktober 2015 waarbij de zaak verwezen is naar de parkeerrol
- de rolbeslissing van 4 mei 2016 waarbij de zaak ambtshalve is doorgehaald.
1.2.
Daarna hebben de volgende proceshandelingen plaatsgevonden die, vanwege de eerdere doorhaling van de zaak, geregistreerd zijn onder een nieuw zaaknummer, C/03/323007 / HA ZA 23-448:
- het exploot van 24 augustus 2023 waarbij [eiser] aan [gedaagden] kenbaar heeft gemaakt de zaak met nummer C/03/183200/HAZA 13/322 te willen voortzetten
- de akte uitlaten en overleggen productie 1 van [eiser]
- de antwoordakte tevens overleggen producties 1 en 2 van [gedaagden]
- de B16-formulieren van partijen van 27 februari 2024 waarbij zij vonnis vragen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is het kind van [gedaagden] .
2.2.
Op 6 juli 1992 is [eiser] , toen negen jaar oud, als fietser aangereden door een auto, waardoor hij blijvend hersenletsel heeft opgelopen.
2.3.
De WAM-verzekeraar heeft op 12 januari 1998 met [gedaagden] , als wettelijk vertegenwoordigers van [eiser] , een vaststellingsovereenkomst gesloten. Ter uitvoering van die overeenkomst heeft de WAM-verzekeraar als schadevergoeding, naast een eerder uitgekeerd voorschot van fl. 41.578,53, fl. 350.000,00 tegen finale kwijting betaald.
2.4.
Op 9 september 2000 is het beheer van [gedaagden] over het vermogen van [eiser] geëindigd omdat hij meerderjarig was geworden.
2.5.
Op 6 januari 2001 hebben [gedaagden] en [eiser] een verklaring ondertekend (hierna: de verklaring van 2001). [eiser] woonde op dat moment nog bij zijn ouders. In deze verklaring staan onder meer de volgende passages:
(…)
  • het moment van de overdracht van het resterend kapitaal van de daaraan verbonden opbrengsten naar mij zal in goed overleg tussen mij en mijn ouders plaatsvinden. Ik zal minstens van één van mijn ouders toestemming nodig hebben, dit wil ik zo regelen om te voorkomen dat mijn geld in verkeerde handen zou kunnen komen.
  • hierbij verklaar ik uitdrukkelijk dat het financiële deel dat ik nu bijdraag zoals hierboven is omschreven, maar ook de reeds ontvangen en de nog te ontvangen opbrengsten op geen enkele manier kan, zal of mag terugeisen.
(…)
2.6.
Op 13 september 2005 heeft [eiser] van zijn eigen spaargeld € 10.000,00 uitgeleend aan [gedaagden] waarbij de afspraak was dat het geld binnen één jaar zou worden terugbetaald.
2.7.
Op 23 januari 2007 - [eiser] woonde nog bij zijn ouders - hebben
[eiser] en [gedaagden] wederom een verklaring (hierna: de verklaring van 2007) ondertekend met de volgende inhoud:
Verklaring:
Ik schrijf deze verklaring vanuit mijn eigen gevoel. Ik heb me laten mee slepen in de gedachte van ik wil ik graag weten wat de hoogte is van het bedrag wat ik nog te goed heb van mijn ouders, terwijl ik altijd gezegd heb van ik wil het niet weten.
Op de eerste plaats zou ik nu nog niet weten wat ik ermee zou moeten doen en op de 2e plaats voor het gene waar ik het voor nodig heb daar zou ik ook mijn eigen spaargeld voor kunnen gebruiken.
Ook voor mij zou het beter zijn als mijn ouders en e.v. ik zelf de komende jaren nog in het huis kunnen blijven wonen.
En daarom zeg ik van recht uit mijn hart: Ik wil de hoogte van het bedrag pas weten zodra het huis verkocht gaat worden op een fatsoenlijke manier.
En niet op een manier dat ik dadelijk mijn centen krijg en zij staan op straat, want dan leef ik de rest van mijn leven met de gedachten: Ik heb mijn ouders op straat laten zetten voor geld.
En dan krijg ik het nog moeilijker dan dat ik het al heb na alles wat ik mee gemaakt heb.
Daarnaast zijn er ook nog een aantal beloftes die mijn ouders bij deze na mij toe gedaan hebben,
ten eerste: ze gooien alles op tafel zodra het huis op een fatsoenlijke manier verkocht is,
ten tweede: ik krijg van hun waar ik recht op heb dus ook een bepaald percentage van de winst die op het huis gemaakt gaat worden.
En daar zet ik tegenover dat ik dus niet naar de rechter zal stappen om het geld alsnog op te eisen en verder geen juridische stappen zal ondernemen.
(…)
2.8.
Op 12 mei 2007 heeft [eiser] het ouderlijk huis verlaten.
2.9.
Op 13 augustus 2007 heeft [eiser] zijn ouders gesommeerd om rekening en verantwoording af te leggen over het beheer van het door de WAM-verzekeraar ten behoeve van hem uitgekeerde geld.
2.10.
Op 7 november 2007 heeft [eiser] zijn ouders gedagvaard voor rechtbank Maastricht en onder meer gevorderd dat de rechtbank:
I: [gedaagden] zal veroordelen om aan [eiser] te betalen€ 139.628,65 vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dagvaarding;
II: primair: zal verklaren voor recht dat de, van de verklaring van 6 juni 2001 deel uitmakende, overeenkomst inhoudende dat [eiser] jegens [gedaagden] geen aanspraak kan maken op uitkering aan hem van de opbrengsten van zijn vermogen, is vernietigd althans deze zal vernietigen; (…)
IV: [gedaagden] zal veroordelen om aan [eiser] te voldoen€ 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 september 2007.
2.11.
Bij vonnis van 17 september 2008 van rechtbank Maastricht (zaaknummer 124496 / HA ZA 07-1051) heeft de rechtbank, voor zover relevant:
  • [gedaagden] veroordeeld om aan [eiser] te betalen € 63.357,59, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 november 2007 tot de dag van algehele voldoening;
  • voor recht verklaard dat de, van de verklaring van 6 juni 2001 deel uitmakende overeenkomst, inhoudende dat [eiser] jegens [gedaagden] geen aanspraak kan maken op uitkering aan hem van de opbrengsten van zijn vermogen, is vernietigd.
Voorafgaand aan deze beslissingen heeft de rechtbank onder meer overwogen:
Rov. 3.3.3:(…) De rechtbank is van oordeel dat gedaagden – al dan niet bedoeld – (emotionele) druk op eiser hebben uitgeoefend ter ondertekening van de overeenkomst[rb: de verklaring van 2001]
door bij de door hen aan eiser gestelde vraag om financieel bij te dragen in de woningaanpassing te benadrukken dat (i) vier opgroeiende kinderen veel geld kosten, (ii) gedaagde sub 1[rb: vader]
ernstige lichamelijke klachten had / heeft waardoor aanpassingen in de woning nodig waren / zijn, (iii) de aanpassingen óók ten behoeve van eiser werden gedaan, (iv) de financiële bijdrage aan de woningaanpassingen ‘ter bescherming van het gezin’ was en (v) zij vreesden dat ‘verkeerde vrienden’ misbruik van eiser zouden kunnen maken en hem zijn geld zouden kunnen ‘ontfutselen’ met als gevolg dat (vi) gedaagden met de rest van het gezin het huis zouden moeten verkopen. Ook het feit (i) dat in de ‘verklaring van 2007’ meerdere keren wordt gerefereerd aan het op een ‘fatsoenlijke manier verkopen van het huis’, (ii) dat het beter zou zijn als gedaagden en eiser de komende tijd nog in het huis zouden kunnen blijven wonen, (iii) omdat eiser anders voor de rest van zijn leven met de gedachte moet leven dat hij zijn ouders op straat heeft laten zetten voor geld en (iv) hij het dan nog moeilijker krijgt dan na alles wat hij al heeft meegemaakt, maken het niet onaannemelijk dat eiser onder (emotionele) druk is gezet ter ondertekening van laatstgenoemde ‘verklaring’. (…)Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het primair onder II door eiser gevorderde dient te worden toegewezen.
(…)
Rov. 3.4.2.:
Gedaagden hebben gesteld dat zij met eiser hebben afgesproken om met betrekking tot het restantbedrag van € 67.571,07 (…) te zijner tijd een voor eiser aanvaardbare oplossing te zullen zoeken, aangezien gedaagde sub 1 slechts met een uitkering van 70% zijn gezin (destijds 6 personen) dient te onderhouden (…), en destijds met uitdrukkelijke toestemming van eiser gebruikt is gemaakt van zijn geldmiddelen. Aldus erkennen gedaagden dat zij het bedrag van € 67.571,07 aan eiser verschuldigd zijn. Nu eiser de door gedaagde gestelde nadere afspraak niet heeft weersproken, stelt de rechtbank vast dat het voornoemde bedrag thans evenwel niet opeisbaar is, zodat dit deel van de vordering zal worden afgewezen.
(…)
Rov. 3.4.3.:Het resterende door eiser gevorderde bedrag zal thans per post (…) worden beoordeeld. (…)
Rov. 3.4.6.:
Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank het totaalbedrag van € 63.357,59 (…) aan eiser toewijzen.
Rov. 3.5.1.:
Ten aanzien van de overeenkomst uit geldlening van 13 september 2005 (…) overweegt de rechtbank als volgt.
Rov. 3.5.2.:
(…) Aldus erkennen gedaagden dat zij het bedrag van € 10.000,00 aan eiser verschuldigd zijn. Nu eiser de door gedaagde gestelde nadere afspraak evenwel niet heeft weersproken, stelt de rechtbank vast dat het voornoemde bedrag thans niet opeisbaar is, zodat dit deel van de vordering zal worden afgewezen.
2.12.
Tegen het vonnis van de rechtbank van 17 september 2008 is geen hoger beroep ingesteld. [gedaagden] hebben, via een betalingsregeling, voldaan aan de veroordeling - kort gezegd - om € 63.357,59 te betalen.
2.13.
Op 10 april 2013 heeft de advocaat van [eiser] zijn ouders schriftelijk bericht dat hij van mening is dat de verklaring van 2007 op basis van misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Ook vindt hij dat er inmiddels een redelijke termijn is verstreken om voor hem een aanvaardbare oplossing te zoeken. Omdat [gedaagden] die oplossing nog niet voor hem gezocht hebben, sommeert hij hen om binnen twee weken de bedragen van € 67.571,07 en € 10.000,00 aan hem te betalen.
2.14.
Vervolgens heeft [eiser] op 31 juli 2013 deze procedure tegen zijn ouders gestart. Ten overstaan van de rechtbank hebben partijen, tijdens de voorzetting van de comparitie op 16 januari 2015, in het kader van een tijdelijke minnelijke regeling afgesproken dat [gedaagden] zullen aanvangen met betaling van € 50,00 per maand met ingang van 31 januari 2015. Ook is afgesproken dat zij halfjaarlijks overleg zullen plegen om te bezien of er ruimte is om het maandbedrag te verhogen en dat zij in overleg zullen treden met een notaris om te bezien of er een extra zekerheid voor
[eiser] gecreëerd kan worden.
2.15.
Bij vonnis van deze rechtbank in kort geding van 14 november 2016 (C/03/227231 / KG ZA 16-534) heeft de voorzieningenrechter [gedaagden] veroordeeld tot nakoming van de overeenkomst ter comparitie van 16 januari 2015, die inhoudt dat zij
€ 50,00 per maand moeten voldoen, met terugwerkende kracht tot en met juni 2016. Ook zijn zij veroordeeld om hun meest recente inkomensgegevens en andere financiële gegevens te verstrekken per 1 oktober 2016, omdat het de bedoeling was dat [gedaagden] meer dan € 50,00 per maand zouden betalen als dat financieel haalbaar is en daarover halfjaarlijks overleg gevoerd moet worden.
2.16.
Op 31 januari 2017 heeft [eiser] executoriaal derdenbeslag laten leggen onder het pensioenfonds dat pensioen uitkeert aan zijn vader ter inning van het maandelijkse bedrag van € 50,00 vanaf juni 2016.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I [gedaagden] veroordeelt om aan hem te betalen € 67.571,07, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 april 2013 tot de dag van algehele voldoening;
II
primair:
voor recht verklaart dat de, van de verklaring van 23 januari 2007 deel uitmakende, overeenkomst inhoudende dat [eiser] jegens [gedaagden] geen aanspraak kan maken op uitkering aan hem van de (opbrengsten) van zijn vermogen alsmede op terugbetaling van de geldlening van 13 september 2005, is vernietigd althans deze te vernietigen wegens dwaling dan wel misbruik van omstandigheden;
subsidiair:
voor recht verklaart dat [gedaagden] gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid geen beroep toekomt op de, van de in deze procedure bedoelde verklaring van 23 januari 2007 deel uitmakende, overeenkomst inhoudende dat eiser jegens gedaagden geen aanspraak kan maken op uitkering aan hem van (de opbrengsten van) zijn vermogen alsmede de terugbetaling van de geldlening van
13 september 2005;
III [gedaagden] veroordeelt om aan hem te betalen € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 april 2013 tot de dag van algehele voldoening;
IV [gedaagden] veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De kern van het debat
4.1.
Tot de kern teruggebracht stelt [eiser] dat zijn ouders sinds het vonnis van de rechtbank Maastricht van 17 september 2008 [1] niet gezocht hebben naar een aanvaardbare oplossing om het geld dat hem toekomt aan hem uit te betalen. De verklaring van 2007 [2] is onder invloed van misbruik van omstandigheden of dwaling tot stand gekomen. Daarom doet hij een beroep op vernietiging daarvan. De bedragen van € 67.571,07 en € 10.000,00 zijn als gevolg daarvan opeisbaar. Subsidiair is hij van mening dat ook op basis van de redelijkheid en billijkheid geconcludeerd moet worden dat zijn vorderingen inmiddels opeisbaar zijn geworden.
4.2.
[gedaagden] voeren aan, kort samengevat, dat hun zoon niet kan worden ontvangen in zijn vorderingen. Ook zijn de bedragen van € 67.571,07 en
€ 10.000,00 nog steeds niet opeisbaar. Uit de verklaring van 2007 volgt immers dat de woning eerst verkocht moet zijn en daarvan is geen sprake. Het beroep op vernietiging is na al die jaren tardief; het is pas opgeworpen bij gelegenheid van de comparitie van partijen van 26 maart 2014.
Ontvankelijkheid
4.3.
Volgens [gedaagden] stelt hun zoon dezelfde vorderingen in als die geleid hebben tot het vonnis van de rechtbank Maastricht van 17 september 2008 en kan hij daarom niet ontvangen worden in zijn vorderingen.
4.4.
Dit verweer faalt. [eiser] heeft niet dezelfde vorderingen ingesteld. In de eerdere bodemprocedure tussen partijen stond de verklaring van 2001 centraal. In die procedure was geen vordering ingesteld die strekte tot vernietiging van de verklaring van 2007 of tot verklaring voor recht dat op die verklaring geen beroep gedaan mocht worden gelet op de eisen van de redelijkheid en de billijkheid. Verder geldt dat in het vonnis van
17 september 2008 de rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] vorderingen op zijn ouders heeft ter grootte van € 67.571,07 en € 10.000,00 maar dat deze toen nog niet opeisbaar waren vanwege de door [eiser] toen niet betwiste afspraak dat zijn ouders te zijner tijd een voor hem aanvaardbare oplossing zullen zoeken. Onderwerp van geschil is nu of deze vorderingen inmiddels opeisbaar zijn.
4.5.
De rechtbank zal de vorderingen daarom hieronder beoordelen.
Het beroep op vernietiging van de verklaring van 2007
4.6.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagden] met hun verweer dat het beroep op vernietiging vanwege de verstreken tijd tardief is, een beroep willen doen op de verjaringstermijn van drie jaren als bedoeld in artikel 3:52 lid 1 onder b (misbruik van omstandigheden) en sub c (dwaling) Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
4.7.
Volgens [eiser] voeren zijn ouders dit verweer te laat. Gelet op het beginsel ‘concentratie van verweer’ had het verweer bij conclusie van antwoord aangevoerd moeten worden.
4.8.
Het beginsel ‘concentratie van verweer’ komt tot uitdrukking in artikel 128 lid 3 Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering (hierna: Rv). Dit artikellid bepaalt, voor zover van belang, dat de gedaagde zijn principale verweer direct bij conclusie van antwoord naar voren moet brengen op straffe van verval, indien niet ten principale is geantwoord, van het recht om dat alsnog te doen.
4.9.
Uit de wetsgeschiedenis bij dit artikel (Kamerstukken Tweede Kamer, 1999-2000, 26 855, nr. 5, Nota naar aanleiding van het verslag, p. 55-56) volgt dat in de conclusie van antwoord in ieder geval enig principaal verweer gevoerd moet worden. Dat betekent dat slechts indien de conclusie van antwoord in het geheel geen principaal verweer behelst, de gedaagde in een later stadium niet alsnog een dergelijk verweer mag voeren. Indien de conclusie van antwoord wel enig principaal verweer bevat, verzet artikel 128 lid 3 Rv zich er niet tegen dat de gedaagde later met een uitgebreider, gewijzigd of zelfs nieuw verweer komt.
4.10.
Voor deze zaak geldt dat [gedaagden] bij conclusie van antwoord op meerdere punten principaal verweer gevoerd hebben. Zij mochten daarom tijdens de comparitie van partijen van 26 maart 2014 alsnog een beroep doen op verjaring.
4.11.
Het beroep op verjaring slaagt. Een beroep op vernietiging wegens misbruik van omstandigheden verjaart drie jaren nadat de invloed heeft opgehouden te werken en in geval van dwaling drie jaren nadat de dwaling is ontdekt. Wanneer dat precies geweest is, is niet aangevoerd in deze procedure. Als de rechtbank gemakshalve uitgaat van de datum van het vonnis van de rechtbank Maastricht van 17 september 2008, dan is sedertdien meer dan drie jaar verstreken. Niet gesteld of gebleken is dat de verjaringstermijn voor 10 april 2013, toen [eiser] een beroep [3] heeft gedaan op misbruik van omstandigheden, tijdig is gestuit. Het gevolg is dat de rechtsvordering tot vernietiging van de verklaring van 2007 is verjaard.
Redelijkheid en billijkheid
4.12.
In zijn subsidiaire vordering onder II vordert [eiser] dat zijn ouders gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid geen beroept toekomt - kort gezegd - op de overeenkomst inhoudende dat hij jegens hen geen aanspraak kan maken op uitkering van (de opbrengsten) van zijn vermogen en de terugbetaling van zijn geldlening. In het lichaam van de dagvaarding en in de conclusie van repliek is deze vordering nauwelijks toegelicht. Volstaan is in de dagvaarding met de zin:
“Ook op basis van de redelijkheid en billijkheid dient – subsidiair – te worden geconcludeerd dat de vordering van eiser inmiddels opeisbaar is geworden en gedaagden veroordeeld dienen te worden tot terugbetaling van hetgeen zij aan eiser verschuldigd zijn.”
4.13.
Artikel 6:248 BW kent twee leden. Het eerste lid ziet op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid en het tweede lid ziet op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De formulering van de vordering lijkt een mix van beide leden te zijn. De woorden “de eisen van redelijkheid en billijkheid” passen bij artikel 6:248 lid 1 BW, terwijl het “geen beroep toekomt op de overeenkomst” past bij artikel 6:248 lid 2 BW.
4.14.
De rechtbank vermoedt dat [eiser] een beroep heeft willen doen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De toetsnorm die in artikel 6:248 lid 2 BW staat, luidt dat een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De toelichting die [eiser] in de dagvaarding [4] gegeven heeft, en die niet aangevuld is in latere processtukken of tijdens de comparities, sluit niet aan bij de norm “naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar”. Evenmin is een concrete verwijzing naar omstandigheden opgenomen die volgens
[eiser] maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagden] hem aan de overeenkomst uit 2007 houden. In het kader van een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW is daarom niet voldaan aan de stelplicht. Het gevolg daarvan is dat het beroep hierop verworpen zal worden.
4.15.
Voor zover [eiser] bedoeld heeft een beroep te doen op artikel 6:248 lid 1 BW geldt eveneens dat niet voldaan is aan de stelplicht. Niet toegelicht is welke rechtsgevolgen, naast de overeengekomen rechtsgevolgen, de overeenkomst uit 2007 volgens hem heeft. Een beroep op dit artikellid slaagt dus evenmin.
Slotsom
4.16.
[eiser] heeft aan het beroep op vernietiging althans het beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid het rechtsgevolg verbonden dat hij de bedragen van € 67.571,07 en € 10.000,00, vermeerderd met wettelijke rente, kan opeisen. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op vernietiging is verjaard en het beroep op artikel 6:248 leden 1 en 2 BW wordt verworpen, is er geen grond voor toewijzing van de vorderingen tot betaling van voornoemde bedragen. De vorderingen I en III zullen daarom worden afgewezen.
4.17.
Voorgaande doet er niet aan af dat partijen een tijdelijke betalingsregeling gesloten hebben en dat [gedaagden] die nog steeds moeten nakomen.
Proceskosten
4.18.
Gelet op de familierelatie tussen partijen ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af.
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2024.
typ: me

Voetnoten

1.Zie rov. 2.11
2.Zie rov. 2.7
3.Zie rov. 2.13
4.Zie citaat rov. 4.12.