18.2.De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat hij geen bevoegdheid heeft om op grond van de WVW1994 handhavend op te treden. Uit artikel 170 van de WVW1994 volgt dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn tot het toepassen van een last onder bestuursdwang als sprake is van een overtreding van een voorschrift van de WVW1994 en verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met: a) het belang van de veiligheid op de weg, of b) het belang van de vrijheid van verkeer, of c) het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen. Het wegslepen van voertuigen vanwege een overtreding van de verkeerswet en -regelgeving gebeurt dus op grond van artikel 170 van de WVW1994. Dit betreft een ruime bevoegdheid. In de gemeente Sittard geldt bovendien de “Wegsleepverordening gemeente Sittard-Geleen 2020” (hierna: de Wegsleepverordening). In deze Wegsleepverordening heeft de gemeenteraad nadere regels gesteld over de toepassing van de bevoegdheid van artikel 170 WVW1994.
Eiser heeft zowel in zijn verzoekschrift tot handhavend optreden als in bezwaar en beroep gemotiveerd aangevoerd dat sprake is van een overtreding van de WVW1994, te weten artikel 5 van de WVW, en verweerder verzocht handhavend op te treden. Verweerder heeft dit niet onderzocht nu hij zich op het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd was om handhavend op te treden omdat hij van mening is dat dit is voorbehouden aan politie en justitie. Dat is echter onjuist. Immers wanneer sprake is van een voertuig dat fout geparkeerd staat en wegsleepwaardig is, zijn er in principe twee naast elkaar bestaande manieren om hiertegen op te treden. Allereerst door politie en justitie op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet-Mulder) en daarnaast door het uitvoeren van bestuursdwang in de vorm van het laten wegslepen en bewaren van het betreffende fout geparkeerde voertuig. Verweerder had, gelet op het verzoek van eiser dienen na te gaan of hij bevoegd was tot handhaven in de zin van de wegsleepregeling van artikel 170 WVW1994 . Dit is echter niet gebeurd en daardoor is het bestreden besluit op dit punt niet zorgvuldig tot stand gekomen. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond van eiser. Dat betekent dat het bestreden besluit voor zover het dit onderdeel betreft, zal worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen om op dit onderdeel een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Redelijke termijn
19. De redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM), is overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM mag in dat geval maximaal 2 jaar duren. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Voor de overschrijding van de redelijke termijn moet per half jaar een bedrag van € 500,– aan immateriële schadevergoeding worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen.
20. De rechtbank is in beginsel niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd.Dat is slechts anders als ten tijde van het sluiten van het onderzoek geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn en deze, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Awb neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien was. In een dergelijk geval is er voor eiser immers geen reden daarover te klagen. De rechtbank moet in dat geval de redelijke termijn wel ambtshalve toetsen als de uitspraak in een dergelijk geval gedaan wordt met overschrijding van die termijnen.Dat is in deze zaak het geval.
21. Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het pro forma bezwaarschrift van 11 september 2021 tot de datum van deze uitspraak zijn bijna drie jaar verstreken. Daarmee is de redelijke termijn van 2 jaar overschreden, te weten met bijna een jaar. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de rechtbank. Eiser heeft daarom recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000,-. Dit betekent dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een bedrag van
€ 1.000,- aan eiser zal worden veroordeeld, als schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.