ECLI:NL:RBLIM:2024:5934

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 september 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
ROE 22/400
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke afwijzing handhavingsverzoek tegen een bakkerij in strijd met bestemmingsplan en impliciete vrijstelling

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 2 september 2024, is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek tegen een bakkerij beoordeeld. Eiser had verzocht om handhaving vanwege vermeende overtredingen van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en de Wegenverkeerswet 1994 (WVW1994). De rechtbank oordeelde dat, hoewel er enkele overtredingen van de APV waren geconstateerd, handhavend optreden in dit geval onevenredig zou zijn in verhouding tot de te dienen doelen. De rechtbank volgde verweerder niet in zijn standpunt dat hij geen bevoegdheid had om handhavend op te treden op basis van de WVW1994. De rechtbank oordeelde dat verweerder had moeten onderzoeken of hij bevoegd was tot handhaving in de zin van de wegsleepregeling van artikel 170 WVW1994. Dit leidde tot een gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure met bijna een jaar was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding voor eiser. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1 en 2 niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het bestreden besluit 3 werd gegrond verklaard voor het onderdeel van de WVW1994, waarbij verweerder werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/400

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.W.I. van Vlokhoven),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder
(gemachtigden: mr. drs. R.A.J.M. Koonen en mr. N. Offermans).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] uit [vestigingsplaats 1] (derde-partij).
(gemachtigde: mr. Y. van Meurs)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing op bezwaar van eisers verzoek om handhavend op te treden tegen de derde-partij.
1.1.
Met het besluit van 30 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het handhavingsverzoek van eiser afgewezen.
1.2.
Bij besluit op bezwaar van 5 januari 2022, verzonden 7 januari 2022 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ontvankelijk en ongegrond verklaard en is verweerder bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
1.3.
Eiser heeft op 8 februari 2022 tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Eiser heeft de gronden van beroep op 10 maart 2022 aangevuld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Verweerder heeft bij besluit van 31 januari 2023, verzonden 2 februari 2022 (het bestreden besluit 2) een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij het bezwaar gegrond is verklaard, aan de derde-partij alsnog een last onder dwangsom is opgelegd en het primaire besluit en het bestreden besluit 1 zijn ingetrokken/vervangen. Bij brief van 2 februari 2022 heeft verweerder het bestreden besluit 2 aan de rechtbank toegezonden.
1.5.
Bij brief van 10 februari 2023 heeft de rechtbank eiser verzocht of hij het beroep wenst te handhaven of wil intrekken. Eiser heeft de rechtbank bij brief van 24 februari 2023 geïnformeerd dat hij zijn beroep wenst te handhaven en dus niet zal intrekken. Eiser heeft daarbij tevens aanvullende gronden van beroep ingediend.
Bij brief van 1 maart 2023 heeft de rechtbank partijen bericht dat het beroep van eiser wordt geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2.
1.6.
Vervolgens heeft verweerder met het besluit van 6 maart 2023 (het bestreden besluit 3) wederom een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij het bestreden besluit 2 is ingetrokken en is bepaald dat het bestreden besluit 3 in plaats komt van het bestreden besluit 2. Verder heeft verweerder in bestreden besluit
1.7.
Bij brief van 15 maart 2023 heeft de rechtbank eiser opnieuw verzocht of hij het beroep wenst in te trekken of te handhaven. Bij brief van 21 maart 2023 heeft eiser de rechtbank geïnformeerd dat hij zijn beroep wenst te handhaven, dat hij voor de beroepsgronden verwijst naar zijn eerdere beroepschrift een aanvullende gronden van beroep.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigden van eiser en verweerder en [naam 1] en [naam 2] namens derde-partij. Het onderzoek ter zitting is aangehouden teneinde verweerder de gelegenheid te geven alsnog enkele stukken over te leggen.
1.9.
Verweerder heeft op 20 juli 2023 deze stukken overgelegd, waarna alle partijen hierop hebben gereageerd. Nadat geen van de partijen desgevraagd heeft aangegeven dat zij op een andere zitting willen worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek op 1 september 2023 gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft op 10 mei 2021 een verzoek om handhaving ingediend tegen de op [adres 1] te [vestigingsplaats 2] gevestigde bakkerij van de derde-partij.
De achter in- en uitgang van de bakkerij ligt in de bocht van de [adres 2] , naast eisers woning aan de [adres 3] . Eiser ervaart flinke, toegenomen verkeers- en geluidsoverlast van vrachtverkeer en bestelbussen die dagelijks goederen brengen en ophalen via de achter in- en uitgang van de bakkerij. Het vrachtverkeer en de bestelbussen passen niet (geheel) op eigen terrein en maken daarom continu gebruik van het trottoir en de rijbaan. Het komt tevens voor dat vrachtverkeer en bestelbussen in het geheel op de rijbaan staan. Eisers uitrit wordt dagelijks meerdere malen geblokkeerd door deze voertuigen, waardoor eiser zijn eigen oprit niet afkan. Ook ontstaat er volgens eiser door het ten dele parkeren van de voertuigen op het trottoir en de rijbaan een gevaarlijke verkeerssituatie, met name in de bocht van de [adres 2] .
Volgens eiser is sprake van een viertal overtredingen waartegen verweerder handhavend moet optreden. Allereerst wordt artikel 5:9 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) overtreden omdat vrachtverkeer en bestelbussen, waaronder voertuigen met lengte van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, langer staan geparkeerd dan nodig is voor het uitvoeren van de werkzaamheden. Ten tweede is sprake van een overtreding van artikel 5 van Wegenverkeerswet 1994 (WVW1994) omdat het vrachtverkeer en de bestelbussen ten dele – soms zelfs geheel - op het trottoir en de rijbaan staan Ten derde is sprake van een overtreding van de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit; er si sprake van geluidsoverlast onder andere afkomstig van de motoren van het vrachtverkeer en de bestelbussen, de compressoren van de meelwagen en het ledigen van grote afvalcontainers. Ten vierde is sprake van strijd met het bestemmingsplan omdat de activiteiten die rondom de bakkerij plaatsvinden buiten de omvang van de wat op grond van het bestemmingsplan ter plaatse is toegestaan vallen. In de bakkerij worden volgens eiser namelijk goederen vervaardigd die op andere vestigingen worden verkocht.
3. Met het primaire besluit heeft verweerder eisers handhavingsverzoek op alle vier de onderdelen afgewezen. Volgens verweerder is geen sprake van strijd met het bestemmingsplan omdat voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op 23 juni 1991 vrijstelling en bouwvergunning is verleend. Verder houdt verweerder geen (bestuursrechtelijk) toezicht op de naleving van de WVW1994 omdat dit een strafrechtelijke aangelegenheid is. Wat betreft de gestelde overtredingen van de geluidsnormen van het Activiteitenbesluit voert verweerder aan dat het Activiteitenbesluit niet geldt voor piekgeluiden van het inzamelen van afval. Verder heeft verweerder controles uitgevoerd en tijdens die controles zijn geen overtredingen ten aanzien van de koel- en afzuiginstallaties vastgesteld. Ten aanzien van de meelwagen heeft de toezichthouder éénmaal per week gedurende vijftien minuten een overschrijding van 14 dB(A) van de geluidsnormen is geconstateerd ten aanzien van de meelwagen.
Wat betreft de gesteld overtreding van de APV, is slechts tweemaal op een dinsdagochtend vastgesteld dat een meelwagen -een voertuig met een lengte van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter- een aantal minuten langer ter plekke stond dan nodig was voor het laden en lossen. Verweerder acht handhavend optreden ten opzichte van het over de gehele week genomen rustige beeld dat past bij en bedrijfsvoering van een bakkerij in dit specifieke geval onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
4. Met het bestreden besluit 1 heeft verweerder het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Eiser heeft tegen bestreden besluit 1 tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.
4.1.
Verweerder heeft vervolgens hangende het beroep van eisers aanleiding gezien om de Regionale Uitvoeringsdienst Zuid-Limburg (hierna: RUD-ZL) een akoestisch onderzoek te laten doen naar de geluidsemissie tijdens het laden en lossen bij de bakkerij. De RUD-ZL heeft in zijn rapport van 12 juli 2022 geconcludeerd dat sprake is van een overtreding van de nachtelijke geluidsnormen. Naar aanleiding van het rapport van de RUD-ZL heeft verweerder het bestreden besluit 2 genomen. In het bestreden besluit 2 wordt zowel het bestreden besluit 1 als het primaire besluit ingetrokken en wordt aan de derde-partij alsnog (in een apart besluit van gelijke datum) een last onder dwangsom opgelegd van € 1.000,- met een maximum van € 10.000,- opgelegd wegens overtreding van de in artikel 2.17, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) opgenomen maximale geluidsbelasting van 60 dB(A) vóór 7:00 uur. De betreffende last houdt in dat de derde-partij dient te stoppen met het produceren van geluid vóór 7:00 uur of maatregelen dient te treffen om te voorkomen dat hij voor 7:00 uur meer geluid produceert dan 60 dB(A).
4.2.
Daarna heeft verweerder opnieuw een besluit genomen, ditmaal bestreden besluit 3. Met het bestreden besluit 3 heeft verweerder het eerdere bestreden besluit 2 ingetrokken en weer een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het verzoek om handhaving, voor zover dat betrekking heeft op de geluidsoverlast in de nachtelijke uren, heeft verweerder, onder verwijzing naar het (nieuwe, primaire) besluit van 31 januari 2023 waarbij aan de derde-partij een last onder dwangsom is opgelegd voor het overtreden van geluidsnormen in de nachtelijke uren, toegewezen. Dit deel van het bezwaar heeft verweerder in het bestreden besluit 3 alsnog gegrond verklaard. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en is het verzoek om handhaving, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van, afgewezen. Voor de motivering hiervan verwijst verweerder naar het eerdere, primaire besluit van 30 augustus 2021.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt de gedeeltelijke afwijzing van het handhavingsverzoek. Zij doet dat aan de hand van de (aanvullende) beroepsgronden van eiser.
6. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6:19 Awb- besluiten en omvang van het geding
7. De rechtbank moet, alvorens inhoudelijk op het beroep van eiser kan worden ingegaan, ambtshalve de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit 2 moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Diezelfde vraag moet de rechtbank ambtshalve aan de orde stellen voor het bestreden besluit 3. Als namelijk sprake is van een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb, dan heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 2 respectievelijk bestreden besluit 3.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het beroep, tegen bestreden besluit 1 van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 2. Verweerder heeft namelijk met het bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 ingetrokken en het primaire besluit van 30 augustus 2021 herroepen en vervolgens aan de derde-partij een last onder dwangsom opgelegd voor het overtreden van de nachtelijke geluidsnorm uit het Activiteitenbesluit. Eiser heeft daarna zijn beroep, gericht tegen bestreden besluit 1 niet ingetrokken en verweerder erop gewezen dat met het bestreden besluit 2 slechts op een onderdeel en dus niet op alle onderdelen van zijn handhavingsverzoek is ingegaan. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan het bestreden besluit 3 genomen, waarbij het bestreden besluit 2 is ingetrokken en alsnog een volledig besluit op het handhavingsverzoek genomen. Voor de motivering heeft verweerder deels verwezen naar wat hij heeft overwogen in het primaire besluit en deels naar wat hij heeft overwogen in het bestreden besluit 2. Nu alle voorgaande besluiten zijn ingetrokken en verweerder opnieuw een volledig besluit op het handhavingsverzoek heeft genomen, is het bestreden besluit 3 op rechtsgevolg gericht en kwalificeert dit bestreden besluit 3 ook als een besluit. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser, gericht tegen bestreden besluit 1, van rechtswege wordt geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 en tegen bestreden besluit 3.
7.2.
Uit het voorgaande volgt verder dat het beroep van eiser voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk is omdat eiser bij de beoordeling daarvan geen belang meer heeft, gelet op het nemen van bestreden besluit 3 door verweerder.
8. Wat betreft de omvang van het geding stelt de rechtbank vast dat eisers gronden niet zijn gericht zijn tegen de aan de derde-partij opgelegde last onder dwangsom vanwege de overtreding van de nachtelijke geluidsnorm. Dit betekent dat de gronden ten aanzien van het onderdeel dat betrekking heeft op overtreding van de geluidsovertredingen in de nachtelijke uren niet langer in deze procedure ter beoordeling voorliggen.
Dat geldt ook voor de beroepsgrond van eiser dat verweerders afweging van de betrokken belangen tot handhavend optreden (had) moet(en) leiden. Eiser heeft immers ter zitting aangegeven dat hij het beroep op de (on)evenredigheid van handhavend optreden laat vallen nu verweerder handhavend gaat optreden.
De inhoudelijke beoordeling
Strijd met bestemmingsplan? (Impliciete) vrijstelling?
9. Eiser stelt dat de derde-partij een groothandel is en geen detailhandel, omdat zij levert aan supermarkten en horeca. Dit betekent volgens eiser dat de bakkerij is strijd is met het bestemmingsplan. Eiser stelt verder dat van een impliciete vrijstelling van het bestemmingplan voor groothandelsactiviteiten geen sprake is, omdat de bouwvergunning is aangevraagd voor het bouwen/uitbreiden van de bakkerij, zonder enige vermelding van hoe het pand zou worden gebruikt en hoe de in- en uitslag van goederen zou gaan geschieden. Ook de bijbehorende tekeningen geven daarover geen uitsluitsel. In dit geval had vergunninghoudster ook het strijdige gebruik van de weg moeten aanvragen. Er is geen sprake van een impliciete vrijstelling voor het realiseren van in- en uitslagactiviteiten op de weg. Dit betekent dat de weg in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt voor de in- en uitslag van goederen.
10. Volgens verweerder is de bakkerij conform bestemming en functieaanduiding slechts ten dele passend binnen de bestemming. Verweerder voert aan dat op 23 juli 1991 een bouwvergunning is verleend, waarbij expliciet op het aanvraagformulier voor de betreffende vergunning wordt benoemd dat het gaat om een ‘uitbreiding van de bakkerij’. Dit staat ook op de bij de vergunning behorende gestempelde tekeningen. Verweerder stelt, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), in een dergelijk geval niet bevoegd te zijn om handhavend op te treden, aangezien voor de met het bestemmingsplan strijdige gebruik impliciete vrijstelling is verleend (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:578). Op 12 oktober 1990 is de vergunningaanvraag ingediend, waarin expliciet aangegeven is dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt en daarna is de aangevraagde vergunning op 23 juli 1991 verleend. De toestemming voor het strijdige gebruik vloeit aldus voort uit de aanvraag voor de bouwvergunning. Het pand in zijn geheel wordt gebruikt als bakkerij met de daarbij behorende activiteiten, te weten opslag, laden en lossen.
11. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan en overweegt daartoe het volgende. Het perceel van de bakkerij heeft op grond van het bestemmingsplan “Sittard-Oost” (hierna: bestemmingsplan) de bestemming ‘gemengd’ met functieaanduiding ‘detailhandel’. Op grond van artikel 1.22 van het bestemmingsplan wordt onder detailhandel verstaan: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, verkopen en/of (af)leveren van goederen aan diegenen die deze goederen kopen voor gebruik en/of verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van beroeps- of bedrijfsactiviteiten.
Op 12 oktober 1990 heeft de derde-partij een bouwaanvraag met vrijstelling ingediend voor het uitbreiden van de bakkerij. Bij besluit van 23 juli 1991 heeft verweerder onder verlening van vrijstelling van de gebruiksvoorschriften de gevraagde vergunning verleend.
11.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de bakkerij conform bestemming en functieaanduiding deels in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank volgt partijen hierin en overweegt hiertoe dat in de bakkerij goederen vervaardigd worden, waaronder brood en banket, waarmee ook regionale winkels zoals de Plus en Jumbo bevoorraad worden. Naar het oordeel van de rechtbank valt dit niet onder ‘detailhandel’, omdat dit geen verkoop en/of (af)leveren betreft van goederen aan diegenen die deze goederen kopen voor gebruik en/of verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van beroeps- of bedrijfsactiviteiten. De supermarkten wenden het brood en gebak namelijk aan voor de uitoefening van beroeps- en of bedrijfsactiviteiten, aangezien zij het verkopen aan hun klanten. Dit betekent dat het verkopen en leveren van goederen uit de bakkerij aan supermarkten in strijd is met de functieaanduiding ‘detailhandel’ en derhalve in strijd is met het bestemmingsplan.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voorts echter terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een (impliciete) vrijstelling. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
12.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraken van 27 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:164), 22 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1162) en 21 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2018:1798) kan een vrijstelling voor een gebruik van een pand dat in strijd is met het bestemmingsplan worden geacht rechtstreeks voort te vloeien uit een voor dat pand verleende bouwvergunning als uit de bouwaanvraag zonder meer kan worden afgeleid dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt, en het bevoegde bestuursorgaan, zich bewust van het voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van de planvoorschriften heeft verleend.
12.2.
In de vergunningaanvraag van 12 oktober 1990 wordt vergunning gevraagd voor het ‘uitbreiden van bakkerij’. De tegenwoordige bestemming is ‘tuin’ en de bestemming na voltooiing is ‘bakkerij’. In de vergunning van 23 juli 1991 is vermeld dat de grond waarop het bouwplan (uitbreiden van de bakkerij) is geprojecteerd gelegen is in het vigerende bestemmingsplan “Stadsbroek I” en hierin is bestemd tot “tuin” en waarmee het bouwplan in strijd komt aangezien op deze gronden slechts bijgebouwen mogen worden opgericht. De gevraagde vergunning zou, zo staat in de vergunning, in feite moeten worden geweigerd, maar de raad heeft evenwel een voorbereidingsbesluit genomen waarmee het bouwplan in overeenstemming is. Vervolgens is vermeld dat Gedeputeerde Staten van Limburg op
31 mei 1991 hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat het pand als bakkerij - zijnde een bedrijf dat bedrijfsmatig goederen voortbrengt - mag worden gebruikt, inclusief de daarbij behorende activiteiten te weten opslag, laden en lossen. Er zijn in deze vergunning geen voorwaarden opgenomen over het laden en lossen, dan wel het afleveren van goederen.
12.3.
De rechtbank overweegt voorts dat de straat op grond van het bestemmingsplan de bestemming “Verkeer” heeft, zodat het laden en lossen (deels) plaatsvindt op gronden met
de bestemming “Verkeer”. Naar het oordeel van de rechtbank is laden en lossen op gronden met deze bestemming in beginsel toegestaan. Op grond van artikel 15.1, onder a, van de planregels zijn de voor “Verkeer” aangewezen gronden bestemd voor wegen en voet- en fietspaden ten behoeve van doorgaand en overig verkeer. Laden en lossen behoort tot het gangbare gebruik van de weg en is dan ook niet in strijd met deze bestemming.
12.4.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het gebruik van de bakkerij vergund is, zodat verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat hij voor de door eiser gestelde overtreding van het bestemmingsplan niet bevoegd is om handhavend op te treden. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
Laden en lossen
13. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat sprake is van een overtreding van artikel 5.9 van de APV als gevolg van laad- en los activiteiten van bestelwagens en de meelwagen. De bestelbus is voorzien van een laadklep en daardoor past die niet geheel op de oprit en moet deze op de rijbaan staan en dat duurt wel 30 minuten tot een uur. Al die tijd wordt eiser belemmerd in het optimaal gebruik kunnen maken van de zijn oprit/garage (zeker als hij daarvan met zijn eigen bestelbus met aanhangwagen gebruik wil maken). Volgens eiser besteden de controlerapporten ook nauwelijks aandacht aan de laad- en losactiviteiten van de meelwagen terwijl ook die zorgt voor belemmering. Bovendien blijkt uit de controlerapporten van 17 en 19 augustus 2021 dat de oprit van eiser wel degelijk geblokkeerd is geweest gedurende 14 minuten. Daar wordt in het besluit volledig aan voorbij gegaan en dus is het besluit onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Volgens eiser is er dus geen sprake van geringe overlast, omdat de meelwagen er regelmatig gedurende langere tijd staat en de veiligheid van de openbare weg in het geding is aangezien hulpdiensten bij calamiteiten de weg niet kunnen gebruiken en de bewoners niet kunnen bereiken.
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 5.9 van de APV laad- en losactiviteiten zijn toegestaan. Verweerder heeft controles uitgevoerd en de resultaten daarvan vastgelegd in de beide controlerapporten. De controlerapporten zijn volgens verweerder representatief en voldoen aan de daaraan door de jurisprudentie gestelde vereisten. Volgens verweerder volgt uit de controlerapporten dat slechts twee maal een overtreding is geconstateerd waarbij de bestelwagen langer dan absoluut noodzakelijk voor het uitvoeren van de laad- en losactiviteiten ter plaatse stond. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat handhavend optreden in dit geval onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
15. In artikel 5.9, eerste lid van de APV is bepaald dat het verboden is een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hen anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.
Artikel 5.9, tweede lid, van de APV bepaalt dat het in het eerste lid gestelde verbod niet geldt gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.
15.1.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Handhavend optreden kan onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
15.2.
De rechtbank stelt vast dat de gemeentelijke toezichthouder en buitengewone opsporingsambtenaren in een tijdsperiode van drie maanden meerdere controles heeft uitgevoerd, waarbij gekeken is naar de omvang van de voertuigen en is gecontroleerd of de voertuigen niet langer ter plaatse bleven staan dan absoluut noodzakelijk voor het uitvoeren van de laad- en losactiviteiten. Van deze controles zijn rapportages opgesteld die als bijlagen bij het primaire besluit zijn gevoegd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze controles, gelet op het aantal, de verschillende dagen en de verschillende tijdstippen, deugdelijk en representatief. Tevens zijn de controle- en mutatierapporten ondertekend. Gelet hierop heeft verweerder de controle- en mutatierapporten aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. Tijdens deze controles is twee maal op een dinsdagochtend geconstateerd dat een meelwagen, zijnde een voertuig met een lengte van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, een aantal minuten langer ter plekke stond dan nodig was om te laden en lossen. Dat verweerder geen controle overdag heeft laten doen naar de verkeershinder volgt de rechtbank niet, omdat de controles hebben plaatsgevonden tussen 07:30 uur en 16:30 uur.
15.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op juiste gronden op het standpunt gesteld dat, hoewel een paar keer een overtreding van de APV is geconstateerd, handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder op juiste gronden heeft overwogen dat het beeld over de gehele week is gecontroleerd, dat daaruit volgt dat de situatie in de straat rustig is, de meelwagen maar éénmaal per week meel komt lossen voor de duur van circa vijftien tot maximaal dertig minuten en de overtreding slechts twee keer gedurende een korte duur heeft plaatsgevonden, terwijl het laden en lossen voor de derde-partij noodzakelijk is voor de voortzetting van haar bedrijfsactiviteiten en zij ter plekke haar bedrijf in de vorm van een bakkerij mag voeren. Verweerder heeft daarbij betrokken dat de oprit van eiser kortstondig deels geblokkeerd is geweest en heeft daartoe overwogen dat onder onnodig blokkeren uitdrukkelijk niet het laden en lossen wordt verstaan. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
Blokkering van de weg en oprit; verkeersonveilige situatie
16. Eiser stelt nog dat artikel 5 van de WVW1994 in samenhang met artikel 170, eerste lid, van de WVW 1994 wordt overtreden en verweerder op grond daarvan bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen aan de derde-partij. Immers, door het laden en lossen ontstaat een dusdanig verkeersonveilige situatie en wordt het belang van de vrijheid van het verkeer of het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen geschonden, dat verweerder handhavend dient op te treden. Ook wordt volgens eiser artikel 7, onder e, van de Wegsleepverordening gemeente Sittard-Geleen 2020 geschonden.
17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zij (bestuursrechtelijk) geen toezicht op de naleving van de WVW1994 houdt. Volgens verweerder betreft het in artikel 5 van de WVW1994 neergelegde verbod op het blokkeren van een gedeelte van de weg of een gedeelte van een oprit een strafrechtelijk verbod. Dat betekent dat verweerder hier bestuursrechtelijk geen toezicht op kan houden.
18. In artikel 5 WVW1994 is bepaald dat het een ieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
18.1.
In artikel 170, eerste lid WVW1994 is bepaald dat tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet behoort de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met:
a. het belang van de veiligheid op de weg, of
b. het belang van de vrijheid van het verkeer, of
c. het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.
18.2.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat hij geen bevoegdheid heeft om op grond van de WVW1994 handhavend op te treden. Uit artikel 170 van de WVW1994 volgt dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn tot het toepassen van een last onder bestuursdwang als sprake is van een overtreding van een voorschrift van de WVW1994 en verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met: a) het belang van de veiligheid op de weg, of b) het belang van de vrijheid van verkeer, of c) het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen. Het wegslepen van voertuigen vanwege een overtreding van de verkeerswet en -regelgeving gebeurt dus op grond van artikel 170 van de WVW1994. Dit betreft een ruime bevoegdheid. In de gemeente Sittard geldt bovendien de “Wegsleepverordening gemeente Sittard-Geleen 2020” (hierna: de Wegsleepverordening). In deze Wegsleepverordening heeft de gemeenteraad nadere regels gesteld over de toepassing van de bevoegdheid van artikel 170 WVW1994.
Eiser heeft zowel in zijn verzoekschrift tot handhavend optreden als in bezwaar en beroep gemotiveerd aangevoerd dat sprake is van een overtreding van de WVW1994, te weten artikel 5 van de WVW, en verweerder verzocht handhavend op te treden. Verweerder heeft dit niet onderzocht nu hij zich op het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd was om handhavend op te treden omdat hij van mening is dat dit is voorbehouden aan politie en justitie. Dat is echter onjuist. Immers wanneer sprake is van een voertuig dat fout geparkeerd staat en wegsleepwaardig is, zijn er in principe twee naast elkaar bestaande manieren om hiertegen op te treden. Allereerst door politie en justitie op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet-Mulder) en daarnaast door het uitvoeren van bestuursdwang in de vorm van het laten wegslepen en bewaren van het betreffende fout geparkeerde voertuig. Verweerder had, gelet op het verzoek van eiser dienen na te gaan of hij bevoegd was tot handhaven in de zin van de wegsleepregeling van artikel 170 WVW1994 . Dit is echter niet gebeurd en daardoor is het bestreden besluit op dit punt niet zorgvuldig tot stand gekomen. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond van eiser. Dat betekent dat het bestreden besluit voor zover het dit onderdeel betreft, zal worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen om op dit onderdeel een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Redelijke termijn
19. De redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM), is overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM mag in dat geval maximaal 2 jaar duren. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Voor de overschrijding van de redelijke termijn moet per half jaar een bedrag van € 500,– aan immateriële schadevergoeding worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen.
20. De rechtbank is in beginsel niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. [1] Dat is slechts anders als ten tijde van het sluiten van het onderzoek geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn en deze, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Awb neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien was. In een dergelijk geval is er voor eiser immers geen reden daarover te klagen. De rechtbank moet in dat geval de redelijke termijn wel ambtshalve toetsen als de uitspraak in een dergelijk geval gedaan wordt met overschrijding van die termijnen. [2] Dat is in deze zaak het geval.
21. Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het pro forma bezwaarschrift van 11 september 2021 tot de datum van deze uitspraak zijn bijna drie jaar verstreken. Daarmee is de redelijke termijn van 2 jaar overschreden, te weten met bijna een jaar. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de rechtbank. Eiser heeft daarom recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000,-. Dit betekent dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een bedrag van
€ 1.000,- aan eiser zal worden veroordeeld, als schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Conclusie en gevolgen

22. Het beroep van eiser voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 2 is niet-ontvankelijk.
Het beroep tegen het bestreden besluit 3 is gegrond, voor zover het de handhaving op grond van de WVW1994 betreft. Dit deel van het bestreden besluit 3 wordt daarom vernietigd en verweerder wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen wat betreft dit onderdeel. Voor het overige treffen de beroepsgronden geen doel en blijft het bestreden besluit 3 in stand.
23. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,00 . De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting bij de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt daarom € 1.750,00(2 x € 875,00). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
24. Eiser krijgt ook een vergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 3, voor zover dit het verzoek tot handhavend optreden op grond van de WVW1994 betreft;
- draagt verweerder op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover dit het verzoek tot handhavend optreden op grond van de WVW1194 betreft;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,00 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,00 aan proceskosten aan eiser,
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van € 1.000,- aan eiser wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Krens, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.M. van den Brekel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2024
griffier
Rechter
De griffier is niet in staat deze uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 2 september 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:704.