ECLI:NL:RBLIM:2024:5932

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 september 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
ROE 22/53
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van planschade en schending van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedaan op 2 september 2024, wordt het beroep van eisers tegen de toekenning van een tegemoetkoming in de planschade aan de derde-partij beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de toekenning van planschade op de juiste wijze is vastgesteld, maar constateert tevens een schending van de redelijke termijn in de procedure. De zaak betreft een verzoek van de derde-partij om planschadevergoeding als gevolg van een omgevingsvergunning voor de realisatie van een hotel. De rechtbank oordeelt dat de toekenning van € 23.000,- aan planschade door verweerder correct was, maar dat de procedure te lang heeft geduurd. De rechtbank wijst het beroep van eisers ongegrond en kent schadevergoeding toe aan zowel eisers als de derde-partij wegens de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de termijn voor een deel aan verweerder en voor een deel aan de rechtbank zelf is toe te rekenen. De rechtbank veroordeelt verweerder tot betaling van € 3.500,- aan eisers en de derde-partij, en de Staat tot betaling van € 1.500,- aan beide partijen. Daarnaast worden proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 22/53

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 september 2024 in de zaak tussen

[eisers] , uit [woonplaats 1] , eisers,

(gemachtigde: mr. Y.T.H. Maes).
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht,verweerder,
(gemachtigde: mr. R. Stassen).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] , uit [woonplaats 2] ,
(gemachtigde: mr. E.R. Peeters).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de toekenning van een tegemoetkoming in de planschade aan de derde-partij. Ook beoordeelt de rechtbank het verzoek om schadevergoeding van eisers en de derde-partij vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
1.1.
Verweerder heeft deze tegemoetkoming met het besluit van 28 maart 2017 aan de derde-partij toegekend. Met het bestreden besluit van 25 november 2021 op het bezwaar van eisers is verweerder bij dit besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Eisers hebben op 1 augustus 2024 aanvullende beroepsgronden ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 13 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van verweerder, de derde-partij en haar gemachtigde.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Op 11 februari 2016 heeft de derde-partij, die woonachtig is in het pand aan de [adres 1] in [plaats] , verzocht om een tegemoetkoming in de planschade als gevolg van de op 17 maart 2014 verleende omgevingsvergunning voor de realisatie van een (budget)hotel met restaurant op de locatie [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] . In het kader van deze omgevingsvergunning heeft de gemeente Maastricht met eisers een anterieure overeenkomst gesloten waarbij eisers verplicht worden om eventuele kosten in verband met planschade geheel voor hun rekening te nemen.
3. Verweerder heeft een planschadebeoordeling door SAOZ laten uitvoeren. In het planschadeadvies van januari 2017 heeft SAOZ de tegemoetkoming in planschade op
€ 23.000,- vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met een normaal maatschappelijk risico van 2%. Dit advies heeft verweerder overgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of verweerder de toewijzing van de tegemoetkoming in planschade op juiste wijze heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Procedureel: indienen nieuwe beroepsgronden
6. Eisers hebben op 1 augustus 2024 aanvullende beroepsgronden ingediend. Dat is dus op de dertiende dag voor de zitting. Zowel verweerder als de derde-partij hebben zich op het standpunt gesteld dat eisers door hun procestactiek de ingediende aanvullende beroepsgronden al eerder hebben prijsgegeven. Verweerder en de derde-partij hoefden op het indienen van aanvullende beroepsgronden door eisers niet bedacht te zijn, omdat eisers in hun beroepschrift uitdrukkelijk hebben opgemerkt het bestreden besluit slechts voor een beperkt deel aan de rechtbank voor te leggen. Bovendien geldt dat verweerder en de derde-partij niet voldoende tijd hadden om op de nieuwe beroepsgronden te kunnen reageren voor de zitting. Zij hebben immers slechts kort voor de zitting daarvan kennis kunnen nemen.
7. De rechtbank heeft het moment van het indienen van deze aanvullende beroepsgronden door eisers op de zitting aan de orde gesteld in het kader van de goede procesorde. Eisers hebben op zitting hierover aangegeven dat zij zich destijds vanwege proceseconomische redenen zich tot inderdaad één beroepsgrond hebben beperkt, omdat zij hadden verwacht dat de rechtbank eerder uitspraak in hun zaak zou doen of dat partijen er alsnog minnelijk uit zouden komen. Omdat die verwachting van eisers niet uitkwam, hebben eisers besloten om voor de zitting toch aanvullende beroepsgronden in te dienen. Het gaat volgens eisers bovendien niet om dusdanige hoeveelheid aan nieuwe gronden en standpunten dat van de overige partijen niet verwacht kan worden daar ter zitting op te reageren. Het kon voorts ook niet van de gemachtigde van eisers worden gevergd om de aanvullende gronden eerder in te dienen, omdat het vanwege zijn agenda gebruikelijk is om eerst aan het einde van een termijn (voor het indienen van stukken) een zitting voor te bereiden.
8. De rechtbank laat de aanvullende beroepsgronden buiten beschouwing, omdat naar haar oordeel sprake is van schending van de goede procesorde door deze dertien dagen voor de zitting in te dienen. De rechtbank overweegt dat verweerder en de derde-partij niet bedacht hoefden te zijn op aanvullende beroepsgronden gelet op de eerdere uitlatingen van eisers. Eisers hebben namelijk in hun beroepsgronden uitdrukkelijk aangegeven dat zij zich tot één beroepsgrond beperken en dat die beroepsgrond ziet op de berekening van de planschade. Gelet hierop hebben verweerder en de derde-partij zich ter voorbereiding van de zitting enkel op die beroepsgrond gericht. Verder overweegt de rechtbank dat de aanvullende beroepsgronden (veel) eerder ingediend hadden kunnen worden door eisers en door dit kort voor de zitting te doen, de overige partijen op een achterstand zijn gezet. De aanvullende beroepsgronden waren immers ook al in bezwaar onderwerp van geschil en dus gaat het niet om zaken of standpunten waar eisers eerst kort geleden bekend mee zijn geworden. Dat geldt weliswaar ook voor de derde-partij en voor verweerder, maar voor hen geldt dat eisers hen in beroep met hun uitlatingen op een ander spoor hebben gezet. De rechtbank wijst erop dat als het gaat om de overige redenen waarom eisers later aanvullende beroepsgronden hebben ingediend, de rechtbank daar niet in meegaat. Immers, niet valt in te zien waarom een eerdere uitspraak van de rechtbank voor eisers zou maken dat zij geen noodzaak zouden hebben om tot het indienen van aanvullende beroepsgronden over te gaan. Ook de agenda van de gemachtigde van eisers is geen geldige verklaring voor het tijdstip van indiening van de aanvullende beroepsgronden.
Is de toekenning van planschade op juiste wijze vastgesteld?
9. Eisers voeren aan dat verweerder een rekenfout heeft gemaakt bij het bepalen van de toe te kennen planschade. Daarbij geven eisers aan dat het pand van de derde-partij in opdracht van hen na vergunningverlening op € 520.000,- is getaxeerd en dat in het planschadeadvies dit pand op € 565.000,- is getaxeerd. Een gemiddelde van deze twee bedragen is € 542.500,-. Verweerder heeft ten onrechte aangegeven dat het gemiddelde juist € 520.000,- bedraagt. Door deze rekenfout heeft verweerder het toe te kennen bedrag onjuist vastgesteld. Volgens de berekening van eisers zou dit bedrag juist € 2.500 (€ 557.000 [1]
€ 542.500 – € 12.000) moeten bedragen.
9.1.
Tussen partijen is in geschil of de toekenning van planschade op de juiste wijze is vastgesteld. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
9.2.
Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat in het planschadeadvies het pand van de derde-partij per peildatum van 18 maart 2014 op € 600.000,- is getaxeerd. Dit pand is na verlening van de omgevingsvergunning op € 565.000,- getaxeerd. Er is dus sprake van een waardevermindering van € 35.000,- van het pand. In het advies is een normaal maatschappelijk risico van 2 % gehanteerd, waardoor de binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade, te weten € 12.000,- (2 % van € 600.000,-) voor rekening van de derde-partij blijft. Dit bedrag is afgetrokken van de getaxeerde waardevermindering waardoor de tegemoetkoming in planschade op € 23.000,- is bepaald.
9.4.
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat hij van dit planschadeadvies blijft uitgaan, omdat hij van mening is dat dit advies zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank constateert dat eisers het planschadeadvies en het daarbij behorende taxatierapport in beroep niet inhoudelijk hebben betwist. Zij zijn het alleen niet eens met de berekening van de gemiddelde waardevermindering na vergunningverlening door verweerder. De rechtbank overweegt in dat verband dat verweerder in het bestreden besluit hierover het volgende heeft aangegeven:
“Indien het gemiddelde wordt genomen van de door SAOZ, aanvraagster en Stak-hotel “vastgestelde” waarde van het object [adres 1] op de waardepeildatum, dan is die waarde € 557.000,-. De gemiddelde waarde na de ontwikkeling is 520.000,-. Dat leidt tot een gemiddelde waardedaling van € 37.000,-. Neemt men hierbij in ogenschouw de door SAOZ vastgestelde waardedaling van € 35.000, dan kan niet gesteld worden dat SAOZ van een verkeerde waardedaling is uitgegaan.”
Uit deze overwegingen in het bestreden besluit leidt de rechtbank af dat verweerder niet, waar eisers kennelijk wel vanuit gaan, in afwijking van het planschadeadvies van SAOZ een andere berekening van de tegemoetkoming in planschade hanteert. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank alleen dat verweerder een voorbeeld geeft waaruit volgens verweerder zou blijken dat SAOZ van een juiste taxatie is uitgegaan. Bij de vergelijking die verweerder maakt, heeft hij niet alleen de taxatie van SAOZ en eisers betrokken, maar ook de taxatie die in opdracht van de derde-partij is uitgevoerd. Dit om te laten zien dat al die taxaties qua getaxeerde waarde niet bijzonder van elkaar afwijken. Verweerder motiveert met zijn voorbeeld dus waarom hij van de conclusies en berekening van het planschadeadvies uitgaat. Omdat eisers het rapport van SAOZ en het daarbij behorende taxatierapport verder inhoudelijk niet hebben bestreden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voor zijn motivering van het planschadeadvies mocht uitgaan.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Is de redelijke termijn overschreden?
12. Eisers en de derde-partij hebben een verzoek om schadevergoeding gedaan wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van een uitspraak op het beroep tegen het bestreden besluit.
12.1.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of een derde-partij een beroep kan doen op overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Een geschil over burgerlijke rechten en verplichtingen als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is ook aan de orde voor een betrokkene die als belanghebbende aan een procedure deelneemt. [2]
12.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, voor zover hier van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
12.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar mag duren. Uitgangspunt is een schadebedrag van € 500,- per half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank verder beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid worden uitgesproken.
12.4.
Nu sinds het indienen van het bezwaarschrift op 9 mei 2017 ten tijde van deze uitspraak ongeveer zeven jaar en drie maanden zijn verstreken, is de redelijke termijn overschreden. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn met vijf jaar en drie maanden.
12.5.
Het heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift ongeveer vier jaar en zes maanden geduurd voordat verweerder het besluit op bezwaar van 25 november 2021 heeft genomen. De duur van een half jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het bezwaar, is daarmee met vier jaar overschreden.
12.6.
Het heeft vanaf de ontvangst van het tegen het besluit op bezwaar ingediende beroepschrift op 5 januari 2022 ongeveer twee jaar en zeven maanden geduurd voordat de rechtbank deze uitspraak heeft gedaan. De duur van anderhalf jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het beroep, is daarmee met een jaar en een maand overschreden.
12.7.
Vervolgens moet beoordeeld worden aan wie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend. Verweerder heeft hierover aangegeven dat de overschrijding van de termijn van een half jaar voor de behandeling van het bezwaar niet aan hem is toe te rekenen. Daarbij geeft verweerder aan dat oorzaak voor de langere duur van de bezwaarprocedure is gelegen in de omstandigheid dat verweerder in eerste instantie uitvoerig heeft geprobeerd partijen tot elkaar te brengen. Partijen gaven op enig moment namelijk aan dat water bij de wijn te willen doen. Vandaar dat de tijd werd genomen om een ontmoeting voor te bereiden. Op 29 november 2017 heeft een minnelijk overleg plaatsgevonden, maar dit leidde niet tot een oplossing. Een hoorzitting voor de behandeling van het bezwaar vond vervolgens op 2 september 2018 plaats, omdat de voormalige gemachtigde van de derde-partij het in de zomerperiode te druk had. De beslissing op bezwaar kon mede door corona-ontwikkelingen en de beperkte bezetting op het
gebied van planschade niet eerder gemaakt worden. Verder hebben partijen nooit aangedrongen op een snellere totstandkoming van de beslissing op het bezwaar.
12.8.
De rechtbank ziet in de genoemde omstandigheden door verweerder geen aanleiding om de termijnoverschrijding in de bezwaarfase niet aan hem toe te rekenen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat enkel de periode van het indienen van het bezwaarschrift tot het minnelijk overleg niet voor rekening van verweerder hoeft te komen, omdat partijen opstonden om tot een oplossing te komen en verweerder een minnelijk overleg hiervoor had gepland. Deze periode bedraagt vanaf het indienen van het bezwaarschrift op 9 mei 2017 tot het minnelijk overleg op 29 november 2017 ongeveer 6 maanden. De overige aangevoerde omstandigheden komen voor rekening van verweerder. Verweerder had immers na dit minnelijk overleg een hoorzitting eind 2017 of in 2018 voor de zomerperiode kunnen plannen. Niet is gebleken dat de voormalige gemachtigde van de derde-partij in die periode niet een hoorzitting kon bijwonen. Dat sprake was van corona en een beperkte bezetting op het gebied van planschade zijn geen omstandigheden die aan de derde-partij zijn toe te rekenen. Dit betekent dat de bezwaarprocedure drie jaar en 6 maanden te lang heeft geduurd. Uitgaande van een uit de jurisprudentie af te leiden vergoeding van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, bedraagt het aan eiseres en de derde-partij toe te kennen bedrag aan schadevergoeding ieder € 3.500,- door verweerder.
12.9.
Wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsprocedure overweegt de rechtbank dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om die te rechtvaardigen. Omdat de overschrijding aan de rechtbank is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid). Dat betekent dat de rechtbank de Staat zal veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers en de derde-partij van € 1.500,-.
12.10.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komen eisers en de derde-partij in aanmerking voor een vergoeding van hun proceskosten voor het indienen van hun verzoeken. Hiervoor kent de rechtbank per partij 2 punten (1 punt voor het indienen van een verzoekschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,50. De totale vergoeding bedraagt dus € 875,- per partij, waarvan 50% door verweerder moet worden vergoed en 50% door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder om aan eisers een schadevergoeding van € 3.500,- te betalen;
  • veroordeelt verweerder om aan de derde-partij een schadevergoeding van € 3.500,- te betalen;
  • veroordeelt de Staat om aan eisers een schadevergoeding van € 1.500,- te betalen;
  • veroordeelt de Staat om aan de derde-partij een schadevergoeding van € 1.500,- te betalen;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van bij eisers in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van bij eisers in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van bij de derde-partij in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van bij de derde-partij in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Kloos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 2 september 2024
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 2 september 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Dit is het gemiddelde bedrag van de taxaties die door SAOZ en in opdracht van eisers en de derde-zijn uitgevoerd van het pand van de derde-partij vóór de vergunningverlening.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:246.