ECLI:NL:RBLIM:2024:5922

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 september 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
ROE 21/1135
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschade als gevolg van provinciaal inpassingsplan voor de Buitenring Parkstad Limburg

Op 2 september 2024 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van Gedeputeerde Staten van Limburg over een verzoek om tegemoetkoming in planschade. De eiser, wonende aan de [adres] in [woonplaats], had een verzoek ingediend op basis van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) vanwege schade als gevolg van het provinciaal inpassingsplan 'Buitenring Parkstad Limburg 2012'. De schade werd door de schadecommissie vastgesteld op € 2.000,-, maar het college van Gedeputeerde Staten heeft het verzoek afgewezen, stellende dat de schade onder het normale maatschappelijke risico van 3% valt.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het verzoek terecht was, omdat de schade als voorzienbaar werd beschouwd op het moment van aankoop van de onroerende zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schadecommissie de schade correct heeft beoordeeld en dat de door de eiser aangevoerde argumenten niet voldoende waren om de afwijzing van het verzoek te weerleggen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de geluidsoverlast en de beperking van het uitzicht door de Buitenring als zeer beperkt zijn gekwalificeerd.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en dat het beroep ongegrond is. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21 / 1135

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 september 2024

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk)
en

het college van Gedeputeerde Staten van Limburg, verweerder

(gemachtigde: mr. M.G. Nielen).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om toekenning van een tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) afgewezen
Bij besluit van 12 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2024. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar deze zaak over gaat
1. Eiser woont aan de [adres] in [woonplaats] . Hij heeft verweerder verzocht om een tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro vanwege het op 11 maart 2015 (hierna: de peildatum) in werking getreden provinciaal inpassingsplan “Buitenring Parkstad Limburg 2012”. De schade bestaat uit de waardevermindering per peildatum van eisers woning met wat daarbij hoort en het betreffende perceel (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak ligt op een afstand van ongeveer 400 meter van de inmiddels gerealiseerde Buitenring Parkstad Limburg.
De besluitvorming
2. Verweerder heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de Schadecommissie Buitenring Parkstad Limburg (hierna: de schadecommissie). De schadecommissie heeft verweerder op 15 januari 2020 geadviseerd een tegemoetkoming van € 2.000,- toe te kennen. Aan dit advies heeft de schadecommissie ten grondslag gelegd een waarde van de onroerende zaak vóór de peildatum (onder vigeur van het bestemmingsplan Buitengebied, vastgesteld op 13 juli 2006) van € 900.000,- en als gevolg van het inpassingsplan per peildatum van € 880.000,-. De schadecommissie is daarbij uitgegaan van een normaal maatschappelijk risico (hierna: nmr) van 2%, zodat de tegemoetkoming volgens de schadecommissie bedraagt: € 20.000,- minus € 18.000,- = € 2.000,- (dat is 2,2% van de waarde vóór de peildatum).
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers verzoek afgewezen. In afwijking van het advies van de schadecommissie gaat verweerder uit van actieve risico-aanvaarding door eiser [1] en gaat verweerder uit van een nmr van 3%.
4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Het bezwaar is behandeld door de Adviescommissie bezwaarschriften Provincie Limburg (hierna: de bezwaarcommissie). Naar aanleiding van eisers bezwaar heeft de schadecommissie verweerder op 22 oktober 2020 nader geadviseerd. De bezwaarcommissie heeft verweerder op 31 december 2020 geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren en het primaire besluit in stand te laten.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Verweerder overweegt daartoe in het bestreden besluit opnieuw dat de planschade op het moment van aankoop van de onroerende zaak voor eiser volledig voorzienbaar was en dat bovendien de waardevermindering van de onroerende zaak per peildatum € 20.000,- is en het nmr 3% (€ 27.000,-) bedraagt.
Het geschil
6. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de schade voor hem niet voorzienbaar was. Verweerder heeft in zijn verweerschrift erkend dat de schade inderdaad toch niet voorzienbaar was. Partijen zijn het er dus over eens dat, anders dan in het primaire en bestreden besluit staat, geen sprake is van actieve risico-aanvaarding. De betreffende beroepsgrond is daarmee terecht voorgedragen. Dat leidt echter niet tot een gegrond beroep en niet tot vernietiging van het bestreden besluit. De afwijzing van het verzoek in het primaire besluit is namelijk gebaseerd zowel op verweerders standpunt dat sprake is van actieve risico-aanvaarding als op verweerders standpunt dat het nmr 3% bedraagt. Hoewel in het bestreden besluit staat dat vanwege de actieve risico-aanvaarding formeel niet wordt toegekomen aan het nmr (van volgens verweerder 3%), wordt daarop in het bestreden besluit wel inhoudelijk ingegaan. Bovendien laat dit onverlet dat het bestreden besluit het primaire besluit, dat op beide afwijzingsgronden (actieve risico-aanvaarding en nmr van 3%) is gebaseerd, onverkort in stand laat. Dat de actieve risico-aanvaarding als afwijzingsgrond wegvalt, doet daarmee niet af aan de afwijzingsgrond van het nmr. Deze afwijzingsgrond en het door verweerder gehanteerde percentage van 3% zijn niet in geschil, althans tegen dit percentage zijn geen gemotiveerde beroepsgronden ingebracht.
7. Eiser heeft verder aangevoerd het niet eens te zijn met het, ingevolge artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, in dit geval geldende nmr van in ieder geval 2%. Hij heeft echter niet betwist dat dit geldend recht is, zodat de rechtbank deze mededeling van eiser niet beschouwt als een beroepsgrond.
8. In geschil is gelet op het voorgaande: 1) de vraag in hoeverre de buitenring invloed heeft op het (uit)zicht dat eiser vanaf de onroerende zaak heeft, 2) of het bestreden besluit is gebaseerd op de juiste, als gevolg van het inpassingsplan te verwachten, geluidsbelasting op de onroerende zaak en 3) of verweerder het planologisch nadeel op het juiste bedrag heeft begroot. Eiser heeft in dit verband een contra-expertise van 21 juli 2021 overgelegd, opgemaakt door [naam] , werkzaam bij Tog Nederland Zuid B.V. De betreffende beroepsgronden impliceren dat de geleden schade hoger is dan het nmr en dus voor tegemoetkoming in aanmerking komt. De rechtbank gaat hierna op de betreffende beroepsgronden in.
Het van toepassing zijnde recht
9. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) is op 1 januari 2024 ingetrokken. Op die datum zijn de Omgevingswet (met hoofdstuk 15 over schade), de Invoeringswet Omgevingswet en de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2021, 135) in werking getreden.
9.1.
In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet zijn regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van (c.q. tegemoetkoming in) schade die is geleden door de inwerkingtreding van onder meer een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder a, van de Wro. Ook in artikel IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is overgangsrecht opgenomen. Uit dit overgangsrecht vloeit voort dat op onderhavig verzoek om tegemoetkoming in planschade het vóór 1 januari 2024 geldende recht, dus de Wro, van toepassing is gebleven.
10. Volgens vaste rechtspraak [2] mag een bestuursorgaan, indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
Het (uit)zicht dat eiser vanaf de onroerende zaak op de buitenring heeft.
11. Eiser voert aan dat de planologische vergelijking die de schadecommissie heeft gemaakt wat betreft de bebouwingsmogelijkheden op de gronden met de bestemming “recreatieve doeleinden” onjuist en/of onvolledig is. De schadecommissie heeft namelijk nagelaten te vermelden dat op deze gronden geen gebouwen mochten worden opgericht, aangezien gebouwen alleen in een bouwvlak mogen worden gerealiseerd en bij de voormelde gronden geen bouwvlak is ingetekend. Verder voert eiser aan dat de schadecommissie niet inzichtelijk heeft gemaakt dat onder het oude regime door de tussengelegen gronden met natuurbestemming het (uit)zicht vanaf de onroerende zaak in de richting van de buitenring reeds werd ontnomen.
12. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar een nader advies van de schadecommissie van 5 oktober 2021, op het standpunt dat de bouwmogelijkheden op de gronden tussen de onroerende zaak en de buitenring onder het bestemmingsplan Buitengebied beperkter waren dan de bouwmogelijkheden waar de schadecommissie in haar eerdere adviezen van is uitgegaan en dat de planschade daardoor € 1.000,- hoger uitvalt, dus uitkomt op € 21.000,-. De gronden met natuurbestemming zijn volgens verweerder begroeid met houtgewas. Daardoor is het (uit)zicht vanaf de onroerende zaak in de richting van de buitenring beperkt. Dit was volgens verweerder ook al zo onder het oude regime.
13. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
13.1.
Zoals verweerder ook toegeeft, is inderdaad zoals eiser stelt wat betreft dit aspect in eerste instantie uitgegaan van de ruime bouwmogelijkheden in relatie tot het zicht van eiser op de gronden van de buitenring. Dit leidt volgens verweerder tot een correctie van € 1.000,- waardoor de schade nog altijd onder het nmr blijft. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft betwist dat de omstandigheid dat de bouwmogelijkheden op de tussen zijn woning en de buitenring gelegen gronden onder het bestemmingsplan Buitengebied beperkter waren dan die waar de schadecommissie vóór haar advies van 5 oktober 2021 van uitging, leidt tot een € 1.000,- hoger schadebedrag. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat die beperktere bouwmogelijkheden dan waarvan aanvankelijk werd uitgegaan, leiden tot een verschil groter dan deze bijstelling met € 1.000,- en volgt verweerder in zoverre dus wat betreft het standpunt dat dit voor de tegemoetkoming in schade niet uitmaakt.
13.2.
Verder zijn in hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten te vinden om te oordelen dat verweerder de aantasting van het (uit)zicht als gevolg van de buitenring, gelet op de (ook niet betwiste) aanwezigheid van begroeiing zowel voor als na de peildatum, ten onrechte als zeer beperkt heeft beschouwd.
13.3.
Deze beroepsgrond is, gelet op hetgeen onder 13.1 is overwogen, weliswaar terecht voorgedragen, maar leidt niet tot een gegrond beroep.
De toename van de geluidsbelasting ter plaatse van de onroerende zaak
14. Eiser voert aan dat te planologische vergelijking is gebaseerd op het geluidsonderzoek dat is opgesteld met het oog op de te realiseren buitenring, maar deze had volgens eiser moeten worden gebaseerd op een geluidsonderzoek dat uitgaat van de planologisch maximaal mogelijke geluidsbelasting. Planologisch kan de weg volgens eiser dichterbij de onroerende zaak worden aangelegd, is in het inpassingsplan geen stil asfalt voorgeschreven, zijn binnen het inpassingsplan (geluidreflecterende) kunstwerken toegestaan, en is in het inpassingsplan tussen de stoplichten en rotonde een steilere helling mogelijk. De buitenring is anders ingericht dan de inrichting waarvan het geluidsonderzoek uitgaat. De buitenring bevindt zich ten zuid-zuidwesten van de onroerende zaak en de onroerende zaak ligt op een verhoging, wat, gelet op de heersende windrichting (zuid-zuidwestenwind) maakt dat ter plaatse van de onroerende zaak relatief veel geluidsoverlast door de buitenring optreedt. Verweerder kon volgens eiser dan ook niet volstaan met een verwijzing naar de geluidsrapporten die met het oog op het inpassingsplan zijn opgesteld. Eiser stel daarom dat sprake is van een grotere toename van de geluidsbelasting dan een toename van 2,5 dB.
15. Verweerder stelt dat er een reële prognose moet worden gemaakt van het gebruik van de bewuste gronden met de daaruit voortvloeiende geluidbelasting. Daarbij mag worden uitgegaan van de geluidwaarden in het akoestisch onderzoek dat bij het schadeveroorzakend besluit is uitgevoerd. [3] De buitenring is ter plaatse van de onroerende zaak conform het inpassingsplan gerealiseerd en bovendien, conform het wegontwerp, voorzien van stil asfalt. Gelet op de planregels voor de gronden met de bestemmingen ‘Verkeer’ respectievelijk ‘Waarde-Archeologie’, konden de rijstroken van de buitenring niet dichter bij de onroerende zaak worden aangelegd. Het niet afgraven van een heuvel en de aanwezigheid van kunstwerken op rotondes betreffen kleine wijzigingen die binnen het ontwerp van de buitenring passen en bovendien hebben deze geen significante invloed op de geluidbelasting. Volgens verweerder heeft de schadecommissie een reële prognose gemaakt van de geluidbelasting op de onroerende zaak voor en na de inwerkingtreding van het inpassingsplan. Op grond van die prognose is de toename van de geluidsbelasting 2,5 dB.
16. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
16.1.
Uit het geluidsonderzoek dat in het kader van het inpassingsplan is uitgevoerd volgt voor de onroerende zaak c.q. de woning van eiser een geluidstoename met 2,5 dB. De rechtbank is niet gebleken dat in dit onderzoek niet is uitgegaan van hetgeen volgens het inpassingsplan, met name de locatie en planregels voor de gronden met de bestemmingen ‘Verkeer’ respectievelijk ‘Waarde-Archeologie’, planologisch maximaal mogelijk is. In dit verband moet worden uitgegaan van een reële maximale invulling van het inpassingsplan: er moet een reële prognose worden gemaakt van het gebruik van de gronden waarop het inpassingsplan ziet, met de daaruit voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidbelasting. Daarbij kan, zo oordeelt de rechtbank, worden aangesloten bij het geluidsonderzoek dat in het kader van de vaststelling van dat inpassingsplan is verricht, omdat ook dit onderzoek naar mag worden aangenomen, niet uitgaat van een bepaalde (voorgenomen) feitelijke invulling maar van hetgeen het inpassingsplan in redelijkheid planologisch mogelijk maakt.
16.2.
Dat de buitenring feitelijk deels kennelijk anders is uitgevoerd dan eerder voorzien, maakt niet dat deze uitvoering niet past binnen het inpassingsplan en dat niet van het geluidsonderzoek uitgegaan kan worden. Zo is bijvoorbeeld niet gebleken dat het afgraven van de door eiser bedoelde heuvel en de op rotondes geplaatste kunstwerken niet binnen de planologische mogelijkheden van het inpassingsplan passen. De rijstroken van de nieuwe weg kunnen in redelijkheid ook niet of nauwelijks dichterbij de woning van eiser gesitueerd worden dan waarvan het geluidsonderzoek uitgaat.
16.3.
Verweerder is grond van het geluidsonderzoek terecht uitgegaan van een geluidstoename met 2,5 dB. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De schadebegroting
17. De schadecommissie heeft de (uit)zichtschade als zeer beperkt beschouwd, de toename van geluidshinder als beperkt beschouwd en een verminderde situeringswaarde van de onroerende zaak vastgesteld. Eiser kan zich niet vinden in het schadebedrag dat verweerder aan (het samenstel van) deze schadefactoren heeft verbonden. Doordat de onroerende zaak een grote vrijstaande woning met veel tuin (van 1,5 hectare met zwembad en tennisbaan) betreft is de schade relatief groot. Door de buitenring is de rust in de tuin verstoord en dit heeft grote gevolgen voor de wijze waarop de tuin wordt beleefd en dus voor het woongenot. Volgens eiser heeft verweerder daarmee onvoldoende rekening gehouden. Drie schadefactoren leveren volgens eiser een schade op van 4% (middelzwaar) in plaats van 2,2% (licht) van de waarde die de onroerende zaak vóór de peildatum had, dus een schade van € 36.000,-.
18. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
18.1.
De rechtbank heeft in hetgeen eiser heeft aangevoerd en het door hem overgelegde tegenrapport geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de volledigheid en juistheid van het schadebedrag dat de schadecommissie heeft vastgesteld. Verweerder heeft de schadecommissie mogen volgen in het oordeel dat die schade € 21.000,- bedraagt en hoefde dit bedrag, gelet op het feit dat taxeren geen exacte wetenschap is en het verschil met het schadebedrag dat eiser voorstaat relatief gering is, niet nader te motiveren anders dan met verwijzing naar het deskundigenrapport.
18.2.
Het aantal schadefactoren kan slechts als (mogelijke) indicatie worden gezien van de (procentuele) hoogte van de schade. Zo kan bijvoorbeeld één ‘grote’ schadefactor leiden tot veel meer schade dan drie ‘kleine’ factoren. De rechtbank ziet niet in dat de drie schadefactoren in dit verband te licht gewogen zijn en samen tot een als middelzwaar te kwalificeren planschade (van 4%) zouden leiden zoals eiser stelt.
18.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
19. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 september 2024
De griffier is verhinderd deze rechter
uitspraak mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 september 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verweerder vindt dat de nadelige planologische wijziging voorzienbaar was toen eiser het perceel kocht en stelt dus dat eiser het risico van waardevermindering toen heeft aanvaard.
2.Zie de overzichtsuitspraak over planschade van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582.
3.Verweerder verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3128, en 16 juni 2021, ECLI:NL: RVS:2021:1269.