Beoordeling door de rechtbank
8. De rechtbank beoordeelt of verweerder op juiste gronden de van rechtswege verleende omgevingsvergunning heeft herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning alsnog heeft geweigerd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
9. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
10. Eiser heeft aangevoerd dat de buurvrouw geen belang had bij haar bezwaar omdat haar woning te koop stond en - inmiddels - is verkocht.
11. De rechtbank stelt voorop dat als hoofdregel geldt dat de bestuursrechter het bestreden besluit moet toetsen aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals deze waren toen het besluit op bezwaar werd genomen. Dit is de ex tunc toetsing. Met nieuwe feiten en omstandigheden mag de rechter in principe geen rekening houden.
Vast staat dat de buurvrouw haar woning per 1 juli 2022 heeft verkocht. Dit is ruimschoots nadat het bestreden besluit op 29 april 2022 tot stand is gekomen. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar was de woning dus nog in eigendom van de buurvrouw. Dat de woning toen al mogelijk te koop stond, is niet relevant. Uit artikel 1:2 van de Awb volgt wie belanghebbend zijn. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van ruimtelijke besluiten, zoals het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, de enkele omstandigheid dat iemand eigenaar of bewoner van het naastgelegen perceel is, voldoende om diegene als belanghebbende aan te merken. Gelet op het voorgaande heeft verweerder ten tijde van het tot stand komen van het bestreden besluit de buurvrouw, de eigenaresse van de naastgelegen woning, terecht als belanghebbende aangemerkt, haar ontvankelijk in haar bezwaar geacht en haar bezwaren inhoudelijk behandeld. Dat de woning nadien is verkocht, betreft een nieuw feit na het tot stand komen van het bestreden besluit waarmee de rechtbank geen rekening kan houden zodat dit ook niet tot een ander oordeel leidt. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
12. Eiser stelt zich in beroep verder op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Volgens eiser zijn er in de gemeente Sittard-Geleen meerdere masten opgericht. Het gaat dan om niet-inklapbare en niet-inschuifbare, vaste masten met een hoogte van 25 tot 30 meter. Eisers mast kan daarentegen wel worden ingeklapt in zijn eigen tuin en kan worden ingeschoven tot een hoogte van zeven meter. Bovendien gebruikt eiser zijn mast slechts kortstondig waardoor de mast zich ook het merendeel van tijd in de ingeklapte of ingeschoven toestand met een hoogte van zeven meter bevindt.
13. De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel van belang is dat kan worden vastgesteld dat sprake is van gelijke gevallen. Daarvoor is van belang dat eiser concretiseert met welk(e) geval(len) zijn situatie kan worden vergeleken. In dit geval moet het dan gaan om vergelijkbare gevallen waar verweerder een omgevingsvergunning voor de zendmast heeft verleend. Het gaat dan dus niet om vergelijkbare gevallen waarin verweerder (nog) niet handhavend heeft opgetreden. Hoewel verweerder eiser erop heeft gewezen dat hij zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel nader moet concretiseren, heeft eiser in zijn beroepschrift en de nadien ingezonden brief niet verder verduidelijkt met welk(e) geval(len) zijn situatie kan worden vergeleken. Zo heeft eiser niet vermeld waar in de gemeente zendmasten door verweerder zijn vergund. Ter zitting is bovendien duidelijk geworden dat de andere zendmasten waar eiser op doelt en waarvan hij de locatie niet wenst te benoemen, zonder vereiste vergunning zijn opgericht. Reeds gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van gelijke gevallen. Weliswaar heeft eiser ter zitting aangevoerd dat zich in ieder geval aan de Eloiseweg een zendmast bevindt, maar ook hiervan heeft eiser niet nader geconcretiseerd om wat voor zendmast het gaat en of daarvoor vergunning is verleend. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt.
14. Eiser heeft nog aangevoerd dat hij geen overlast veroorzaakt en dat er in de buurt ook geen bezwaren tegen zijn zendmast bestaan, maar ook dit leidt niet tot een gegrond beroep. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de enkele omstandigheid dat directe omwonenden geen bezwaren hebben tegen de zendmast nog niet dat het bouwplan dan vergund kan worden. Daarvoor dient immers te worden getoetst aan de geldende wet- en regelgeving. Verweerder heeft dat gedaan en heeft in het bestreden besluit op juiste gronden geconcludeerd dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand en in strijd is met het vereiste van een goede ruimtelijke ordening zodat sprake is van een weigeringsgrond in de zin van artikel 2.10, eerste lid onder c van de Wabo en artikel 2.10, eerste lid onder d van de Wabo.
15. Wat betreft welstand, heeft verweerder verwezen naar het advies van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (ARK), die heeft geoordeeld dat het bouwplan met de omvang als aangevraagd, niet past in het woningbeeld, noch bij het tuinkarakter en afbreuk doet aan het omgevingsbeeld. De rechtbank overweegt dat gesteld noch gebleken is dat het advies van ARK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat eiser ook geen deskundig te achten contra-advies heeft overgelegd. Eiser heeft verder in beroep ook niet naar voren gebracht waaruit zou volgen dat het bestreden besluit op het punt van welstand geen stand kan houden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand zodat sprake is van een weigeringsgrond in de zin van artikel 2.10, eerste lid onder c van de Wabo.
16. Wat betreft de strijd met de goede ruimtelijke ordening heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat de antennemast, zowel gelet op de hoogte in uitgeschoven toestand (19 meter) als de hoogte in ingeschoven toestand en het materiaal van de mast, een niet onaanzienlijke inbreuk op de woon- en leefomgeving van omwonenden maakt. Verweerder heeft daarbij betrokken dat de antennemast vol in het zicht van de omliggende buren staat en dat in de omliggende tuinen geen bouwwerken van een dergelijke omvang en constructie aanwezig zijn. De zendmast is zowel in uitgeschoven als in ingeschoven toestand stedenbouwkundig/ruimtelijk niet aanvaardbaar en zou een ongewenst precedent scheppen. Bovendien wordt de antennemast kennelijk bij ingebruikname uitgeschoven en na ingebruikname weer ingeschoven. Dit in- en uitschuiven gebeurt in de avonduren en zorgt voor overlast bij buren waardoor zij onevenredig in hun belangen worden geschaad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet op het voorgaande op juiste gronden op het standpunt gesteld dat sprake is van een weigeringsgrond in de zin van artikel 2.10, eerste lid onder d van de Wabo. Eiser heeft in beroep ook geen gronden naar voren gebracht die erop zijn gericht dat ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de zendmast in strijd is met de goede ruimtelijke ordening.
17. Dat eiser zijn zendmast goed heeft verzekerd tegen schade, leidt niet tot een ander oordeel nu dit in het kader van de toetsing of het bouwplan vergund kan worden geen ruimtelijk relevante omstandigheid betreft.
18. Eiser heeft in deze procedure tot slot nog naar voren heeft gebracht dat zijn hobby zijn lust en zijn leven is en dat hij deze hobby niet op een andere manier kan uitoefenen dan via deze zendmast zodat hij belang heeft bij een omgevingsvergunning voor zijn zendmast. Hoewel de rechtbank kan invoelen dat eiser gepassioneerd is over zijn hobby, is zij van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit de belangen van de omwonenden, de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en de vrees voor precedentwerking zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van eiser om zijn hobby te kunnen uitoefenen.
19. De redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM), is overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM mag in dat geval maximaal 2 jaar duren. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Voor de overschrijding van de redelijke termijn moet per half jaar een bedrag van € 500,– aan immateriële schadevergoeding worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen.
De rechtbank is in beginsel niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd.Dat is slechts anders als ten tijde van het sluiten van het onderzoek geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn en deze, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Awb neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien was. In een dergelijk geval is er voor eiser immers geen reden daarover te klagen. De rechtbank moet in dat geval de redelijke termijn wel ambtshalve toetsen als de uitspraak in een dergelijk geval gedaan wordt met overschrijding van die termijnen.Dat is in deze zaak het geval.
20. Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van eiser op 9 juni 2022 tot de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en bijna drie maanden verstreken. Daarmee is de redelijke termijn van 2 jaar overschreden, te weten met bijna drie maanden. Eiser heeft daarom recht op een immateriële schadevergoeding van € 500,-. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. In de bezwaarfase is binnen zes maanden beslist. Dit betekent dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een bedrag van € 500,- aan eiser zal worden veroordeeld, als schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.