Overwegingen
Relevante feiten voorafgaand aan de procedure en standpunten eisers
1. Bij besluit van 27 november 2018 is aan eisers lasten opgelegd om, met betrekking tot de locatie [adres 1] te [plaats] , nevenactiviteiten te staken (en gestaakt te houden), de buitenopslag te beëindigen (en beëindigd te houden) en de doorgevoerde veranderingen binnen de bedrijfsvoering te staken (en gestaakt te houden), op straffe van eenmalige dwangsommen van in totaal € 104.500,00, te verbeuren als niet uiterlijk 1 maart 2019 aan de lasten is voldaan. Eisers hebben geen rechtsmiddelen aangewend tegen het dwangsombesluit. Verweerder heeft op 12 maart 2019, en 2 en 3 april 2019 geconstateerd dat aan de lasten niet is voldaan. Na een hercontrole op 19 juni 2019, waarbij opnieuw is geconstateerd dat niet aan de lasten is voldaan, heeft verweerder het voornemen geuit tot invordering van de dwangsommen over te gaan. Tot zekerheid van betaling van de verbeurde dwangsommen is conservatoir beslag gelegd op onder meer een pand en enkele landbouwgronden (inwilliging van het verzoek door de (civiele) voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg op 28 juni 2019). Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit tot invordering van de verbeurde dwangsommen genomen. Het daartegen gerichte bezwaarschrift heeft verweerder bij het nu bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Op 24 maart 2020 is pro forma beroep ingesteld. Bij brief van 14 mei 2020 is in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat het bestreden besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding en gebrekkige motivering voor vernietiging in aanmerking komt omdat de medische toestand van eiser niet als bijzondere omstandigheid wordt gekwalificeerd. Verder hebben eisers zich het recht voorbehouden nadere gronden van beroep in te dienen in afwachting van een minnelijke regeling met verweerder, omdat de uitkomst van deze onderhandelingen volgens hen van directe invloed is op de omvang van het geschil.
3. Vanaf begin 2020 zijn partijen in gesprek geweest om te komen tot een oplossing, ook voor wat betreft de onderhavige kwestie. [naam 1] heeft namens eisers die onderhandelingen gevoerd op basis van een daartoe op 8 november 2019 ten gunste van hem afgegeven volmacht en heeft zich bovendien ook zelf aan de deal verbonden door aankoop van de locatie [adres 1] . Partijen hebben een zogenoemde ‘package deal’ gesloten om eisers economische, financiële en/of sociale problemen op te lossen en de beide lopende gerechtelijke handhavingsprocedures (waarvan de onderhavige één is) in te trekken als overeenstemming met verweerder wordt bereikt. Op gezamenlijk verzoek is onder meer deze procedure daarvoor meermaals aangehouden.
4. Verweerder heeft in januari 2024 telefonisch verzocht om onderhavige zaak weer in procedure te brengen, nadat in december 2023 is geconcludeerd dat de ‘package deal’ is mislukt. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend en de rechtbank heeft de zaak gepland voor behandeling op zitting op 18 juli 2024.
5. Bij brief van 3 juli 2024 heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat de vordering tot betaling van verbeurde dwangsommen inmiddels is verjaard, omdat niet is gebleken van stuitingshandelingen en eisers de vordering niet hebben erkend. Verweerder heeft bij brief van 15 juli 2024 betoogd van mening te zijn dat eisers met het starten en aangaan van de ‘package deal’ het bestaan van een rechtsvordering tot betaling van de verbeurde dwangsommen hebben erkend. Ook heeft verweerder aanmaningen overgelegd gedateerd 9 oktober 2019, 7 oktober 2020, 6 oktober 2021 en 3 oktober 2022.
Beoordeling van de gestelde verjaring
6. De rechtbank is van oordeel dat de aanmaningen gedateerd 9 oktober 2019, 7 oktober 2020, 6 oktober 2021 en 3 oktober 2022 gezien moeten worden als schriftelijke aanmaningen als bedoeld in artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de verjaring is gestuit tot 3 oktober 2023. Verder stelt de rechtbank vast, zoals ook tussen partijen niet ter discussie staat, dat na de aanmaning van 3 oktober 2022 geen nieuwe stuitingshandeling door verweerder meer is verricht. Volgens verweerder was dat echter ook niet nodig omdat eisers de geldschuld nog vóór 3 oktober 2023 zouden hebben erkend. De rechtbank dient daarom de vraag te beantwoorden of sprake is van erkenning van de geldschuld door eisers, die als stuiting van de verjaring vanaf 3 oktober 2023 tot vandaag dient te worden aangemerkt.
7. De Memorie van Toelichting bij artikel 4:105, tweede lid, van de Awb beschrijft over het begrip erkenning het volgende:
Voor de erkenning als grond voor stuiting geldt dat het niet noodzakelijk is dat de schuld uitdrukkelijk wordt erkend. Elke handeling of gedraging van de schuldenaar waaruit blijkt dat hij de schuld erkent, stuit de verjaring. Indien een burger in een brief aan het bestuursorgaan een verrekeningsvoorstel doet, dan beoogt hij daarmee de schuld aan het bestuursorgaan, al dan niet volledig, te voldoen. Daarin ligt tegelijkertijd een erkenning van zijn schuld aan dat bestuursorgaan besloten. Zo kan ook het vragen van uitstel van betaling of van kwijtschelding onder omstandigheden een erkenning van de schuld impliceren. Dat is echter niet steeds het geval: wie vraagt om uitstel van betaling voor de duur van de behandeling van een bezwaarschrift tegen de betalingsbeschikking, erkent daarmee de schuld natuurlijk niet. Het zal dus van de omstandigheden van het geval afhangen, wanneer van erkenning kan worden gesproken.
8. De bewijslast voor het duiden van een handeling of gedraging van eiser(s) die kan worden aangemerkt als erkenning, ligt bij verweerder. Verweerder is van mening dat het onderhandelen over en sluiten van de ‘package deal’ moet worden aangemerkt als handeling of gedraging van erkenning door eisers, omdat de deal volgens verweerder is aangegaan om uiteindelijk te komen tot kwijtschelding van de verbeurde dwangsommen. Het vragen om kwijtschelding is volgens verweerder een daad waaruit erkenning blijkt; een andere uitleg doet geen recht aan de door verweerder gedane inspanningen om diverse handhavingsproblemen rond eisers in der minne via de ‘package deal’ op te lossen.
9. Uit de stukken die zien op de ‘package deal’ blijkt, voor zover voor deze zaak relevant, naar het oordeel van de rechtbank dat partijen bespraken dat de (onderhavige) gerechtelijke procedure wordt aangehouden gedurende de looptijd van de deal en dat eisers het beroep, onder andere tegen het bestreden besluit, zullen intrekken als -kort gezegd- planologisch voor een aantal percelen de bebouwing en het gebruik is gewijzigd en/of gelegaliseerd en feitelijke bouw-, sloop- en splitsingswerken zijn uitgevoerd. Verder is door verweerder te kennen gegeven dat na volledige ontmanteling van de [adres 1] te [plaats] en het voltooien van het bouwwerk op de [adres 2] , de van rechtswege verbeurde dwangsom van € 104.500,00 wordt kwijtgescholden.
10. De rechtbank is van oordeel dat uit de tekst en inhoud van de stukken over de ‘package deal’ niet volgt dat eisers de schuld hebben erkend, omdat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die wijzen op erkenning en eenduidig eisers moeten worden aangerekend. De toezegging het beroep te zullen intrekken als aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan, kan niet worden gezien als een erkenning door eisers omdat dat een voorwaardelijke toezegging is. Deze intrekking is immers afhankelijk van diverse, toekomstige, gebeurtenissen zoals planologische wijzigingen waarvoor ook verweerder stappen moet zetten. De toezegging door verweerder dat, als onderdeel van de deal, de schuld wordt kwijtgescholden kan op zichzelf niet worden gezien als een erkenning door eisers, niet alleen omdat die toezegging is gedaan door verweerder, maar ook omdat uit de stukken de aanleiding daarvoor niet blijkt. De intentie van verweerder bij het aangaan en opvolgen van de ‘package deal’, die uitdrukkelijk voor het voetlicht is gebracht en waaraan de rechtbank geenszins twijfelt, levert onvoldoende bewijs van een eisers aan te rekenen handeling of gedrag waaruit erkenning van de geldschuld volgt.
11. Ter zitting heeft de rechtbank boven tafel proberen te krijgen of en in hoeverre het/de over het sluiten van de ‘package deal’ gevoerde gesprek(ken) bewijs leveren voor een erkenning van de geldschuld door eisers. Verweerder heeft erop gewezen dat het starten van het gesprek, met de burgemeester, was gelegen in de intentie van eisers/vertegenwoordiger om onder de schuld uit te komen omdat daarvoor geen andere reden aan te wijzen is. Eisers vertegenwoordiger heeft stellig ontkend dat het gesprek met de burgemeester kan worden gekwalificeerd als een erkenning van de schuld. Hij heeft daartoe betoogd dat hij was betrokken bij de problemen van zijn neef via een scheiding en verdeling, waarbij hij geconfronteerd werd met een beslag en met het feit dat banken geen geld beschikbaar stelden, dat hij de grondslag van de vordering en de beslaglegging op onroerende zaken op dat moment niet kende en dat hij het gesprek heeft aangevraagd om de economische, sociale en financiële problemen van eiser(s) aan te pakken. Naar het oordeel van de rechtbank levert de omstandigheid dat de vertegenwoordiger van eisers de lezing van verweerder gemotiveerd ontkent op dat sprake is van onvoldoende bewijs voor handelingen of gedragingen van eisers, of eisers aan te rekenen, waaruit een erkenning van de geldschuld volgt.
12. De na het overeenkomen van de ‘package deal’ door verweerder verstuurde vier aanmaningen spreken bovendien verweerders aanname dat uit de deal een duidelijke erkenning van de geldschuld volgt tegen. De aanhouding van de beroepszaak betekent naar het oordeel van de rechtbank het parkeren van de discussie over de verschuldigdheid en het voorkomen dat de invorderingsbeschikking onherroepelijk wordt gedurende de uitvoering van de ‘package deal’. In die zin draagt de aanhouding niet bij aan het standpunt van verweerder dat eisers de schuld hebben erkend. Het feit dat in beroep aanvankelijk slechts een beperkte beroepsgrond is ingediend, is, tegen de achtergrond van het geheel, onvoldoende om daaruit af te leiden dat de verschuldigdheid van de geldschuld in het geheel niet is bestreden, zodat ook daaruit geen erkenning volgt. Erkenning is immers ook afstand doen van enig recht om de verschuldigdheid van de geldschuld te betwisten, en daarvan is geen sprake. Eisers zeggen in beroep in essentie namelijk nog steeds dat zij niet gehouden zijn tot betaling.
13. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van erkenning van de geldschuld. Dat betekent dat de vordering sinds 3 oktober 2023 is verjaard en dat eisers geen procesbelang meer hebben bij het aanvechten van het bestreden besluit. Het beroep van eisers wordt daarom op die grond niet-ontvankelijk verklaard. Voor vergoeding van griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.