ECLI:NL:RBLIM:2024:5392

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
9 augustus 2024
Zaaknummer
C/03/329348 / HA ZA 24-168
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in internationale geschillen met betrekking tot geldleningsovereenkomsten en vaststellingsovereenkomsten

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 3 juli 2024, is de bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan de orde in een geschil tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de eiser vorderingen heeft ingesteld op basis van geldleningsovereenkomsten en een vaststellingsovereenkomst. De eiser, wonende in Nederland, stelt dat de gedaagde, wonende in België, zijn betalingsverplichtingen niet nakomt. De rechtbank oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen op basis van de Brussel I bis-verordening. De rechtbank concludeert dat de samenhang van de vorderingen zich verzet tegen afzonderlijke behandeling en verwijst de zaak naar de kamer voor kantonzaken van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht. De rechtbank wijst het gevorderde af voor zover het ziet op de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en bepaalt dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing benadrukt de internationale aspecten van het geschil en de toepassing van Europese regelgeving op de rechtsmacht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/329348 / HA ZA 24-168
Vonnis in incident van 3 juli 2024
in de zaak van
[eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. A.C. Dabekaussen te [woonplaats 1] ,
tegen
[gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident],
handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. R.J. Ruiter te Maastricht.
Partijen zullen hierna [eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident] en [gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 15
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid met 2 producties
  • de conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil

In de hoofdzaak

2.1.
[eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident] stelt dat [gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] zijn betalingsverplichting uit hoofde van een tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst d.d. 27 maart 2023 (productie 2 dagvaarding) en uit hoofde van tussen partijen gesloten geldleningsovereenkomsten (productie 3 en 4 dagvaarding en productie 1 bij incidentele conclusie) niet nakomt. Om die reden vordert [eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident] dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] veroordeelt tot betaling aan [eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident] van:
  • € 8.511,90 op grond van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum verzuim tot aan de dag van volledige betaling,
  • € 54.783,30 op grond van de tussen partijen gesloten leningsovereenkomsten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum verzuim tot aan de dag van volledige betaling,
  • € 18.988,56 ter zake van de beslagkosten, alsmede het geheven griffierecht voor het beslagrekest,
  • € 1.815,- inclusief btw aan buitengerechtelijke kosten,
  • € 1.851,53 zijn de kosten beslag deurwaarder Haenen conform de nota van 21 maart 2024.
In het incident
2.2.
[gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] meent dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt ter zake van de vordering uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten. Daartoe voert [gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] aan dat hij in België woonachtig is en de geldleningsovereenkomsten als privé leningen zijn te beschouwen. Niet de Nederlandse maar de Belgische rechter is derhalve bevoegd om van deze zaak kennis te nemen.
2.3.
Ter zake van de vordering uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst is volgens [gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] de kantonrechter te Maastricht bij uitsluiting bevoegd. Dit is namelijk uitdrukkelijk in de vaststellingsovereenkomst bepaald. Dientengevolge dient de kamer voor andere zaken dan kantonzaken van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, zich onbevoegd te verklaren en dat geschil te verwijzen naar de kantonrechter, locatie Maastricht, met veroordeling van [eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident] in de kosten.
2.4.
[eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident] voert verweer.
2.5.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
Het geschil tussen partijen heeft een internationaal karakter. [gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] woont immers in België en [eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident] in Nederland. De vordering in de hoofdzaak betreft een burgerlijke- of handelszaak en is ingesteld na 10 januari 2015. [gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] heeft woonplaats op het grondgebied van een EU-lidstaat. Dit betekent dat de bevoegdheid van de rechtbank in deze zaak dient te worden beoordeeld aan de hand van de verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I bis-verordening, hierna: de verordening).
De vordering op grond van de geldleningsovereenkomsten
3.2.
De rechtbank constateert dat [gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] zijn woonplaats heeft in België, zodat ingevolge de hoofdregel van artikel 4 van de verordening de Belgische rechter bevoegd is van deze zaak kennis te nemen. Dat wil echter niet zeggen dat de Belgische rechter ook exclusief bevoegd is. Voor zover [gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] heeft bedoeld te stellen dat hij als consument dient te worden aangemerkt, omdat partijen de leningen uitdrukkelijk als privé-leningen gekwalificeerd hebben ( [gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] verwijst daarvoor naar de overeenkomst van
1 maart 2018 (productie 4 dagvaarding) waarin partijen hebben opgenomen
“Totaal aan openstaande leningen worden omgezet in een totaal privé lening van:(…)”en naar de overeenkomst van 19 maart 2018 (productie 1 van [gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] ) waarin staat
“Op 19.03.2018 wordt een nieuwe som geleend door Dhr. [eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident] / [naam] aan Dhr. [gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] in privé van € 15.000,-.”), oordeelt de rechtbank dat daarvan geen sprake is. Niet gesteld of gebleken is immers dat de overeenkomst is aangegaan voor een gebruik dat als niet bedrijfs-of beroepsmatig kan worden beschouwd en dat de overeenkomst is gesloten met als enig doel te voldoen aan de eigen particuliere consumptiebehoefte. Uit de overeenkomsten blijkt genoegzaam dat hoewel het privé-leningen betreffen deze zijn aangegaan ten behoeve van [handelsnaam] , het taxibedrijf van [gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] en dus voor zakelijke doeleinden. Gelet daarop is geen sprake van exclusieve bevoegdheid van de Belgische rechter als bedoeld in artikel 18 lid 2 van de verordening (bevoegdheid bij consumentenovereenkomsten).
3.3.
Naast de bevoegdheidsregel van artikel 4 van de verordening kan het gerecht ook bevoegdheid ontlenen aan de bijzondere (alternatieve) bevoegdheidsregel van artikel 7 van de verordening. Lid 1 onder a van dat artikel bepaalt dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Deze verbintenis is in het onderhavige geval de verplichting tot volledige terugbetaling van het geleende bedrag.
3.4.
De plaats van uitvoering van de verbintenis wordt bepaald door het recht dat volgens het conflictenrecht van de aangezochte rechter op de overeenkomst van toepassing is (HvJ 6 oktober 1976, 12/76, NJ 1977/169). Het toepasselijke recht moet worden vastgesteld aan de hand van de Verordening (EG) nr. 953/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I).
In artikel 4 lid 2 Rome I is bepaald dat bij gebreke van een rechtskeuze zoals in dit geval, in beginsel van toepassing is het recht van het land waar de partij is gevestigd die de kenmerkende prestatie moet verrichten. De kenmerkende prestatie bij een overeenkomst van geldlening wordt geleverd door degene die het geld uitleent. Nu [eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident] als uitlener in Nederland is gevestigd, is Nederlands recht van toepassing op de overeenkomst. Ingevolge artikel 6:116 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) dient terugbetaling te geschieden aan de woonplaats van [eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident] , te weten [woonplaats 1] . Betaling dient daarom plaats te vinden in Nederland. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat Nederlands recht het toepasselijke recht is en dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen ingesteld tegen [gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] .
De vordering op grond van de vaststellingsovereenkomst
3.5.
Voor zover het de vordering op grond van de vaststellingsovereenkomst betreft, betwist [gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet. De Nederlandse rechter is daarom bevoegd op grond van artikel 26 lid 1 van de verordening.
3.6.
De rechtbank stelt voorop dat de kamer voor kantonzaken onderdeel is van de rechtbank. Dit heeft tot gevolg dat als een zaak ten onrechte is aangebracht bij de kamer voor kantonzaken of bij de kamer voor andere zaken dan kantonzaken op grond van artikel 71 Rv verwijzing naar de andere kamer moet volgen. Van onbevoegdheid van de rechtbank in de zin van artikel 72 Rv is dan geen sprake.
3.7.
[gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] stelt terecht dat ter zake de vordering tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst de kantonrechter te Maastricht bevoegd is om kennis te nemen van die vordering. Uit de vaststellingsovereenkomst – die ziet op de afwikkeling van de arbeidsovereenkomst tussen [eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident] en [gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] ( [handelsnaam] ) – blijkt ondubbelzinnig dat geschillen in verband met die overeenkomst, aanhangig gemaakt zullen worden bij de kantonrechter.
Objectieve cumulatie
3.8.
Ingeval van objectieve cumulatie van één (of meer) waardevordering(en) met ten minste één aardvordering, zoals in de onderhavige zaak, worden alle vorderingen door de kantonrechter behandeld en beslist, voor zover de samenhang tussen de vorderingen zich tegen afzonderlijke behandeling verzet (artikel 94 lid 2 Rv). De rechtbank is van oordeel dat de samenhang van de vorderingen zich verzet tegen afzonderlijke behandeling. Naast de twee hoofdvorderingen zijn immers drie nevenvorderingen ingesteld tot betaling van respectievelijk € 18.988,56, € 1.815,00 en € 1.851,53. Deze vorderingen zijn gegrond op beide hoofdvorderingen samen en kunnen niet gesplitst worden per afzonderlijke hoofdvordering.
3.9.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de zaak integraal zal verwijzen naar de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank, locatie Maastricht.
3.10.
Aangezien partijen over en weer in het gelijk en in het ongelijk zijn gesteld, worden de proceskosten van dit incident gecompenseerd in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
in het bevoegdheidsincident
4.1.
wijst het gevorderde voor zover het ziet op de rechtsmacht van de Nederlandse rechter af,
4.2.
bepaalt dat de kamer voor andere zaken dan kantonzaken van deze rechtbank, locatie Maastricht, niet bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen,
4.3.
bepaalt dat iedere partij zijn eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak
4.4.
verwijst de zaak in de stand waarin zij zich bevindt naar de rolzitting van
woensdag 31 juli 2024van de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank, locatie Maastricht, voor het nemen van een conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident] ,
4.5.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van die procedure niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen,
4.6.
wijst partijen erop dat het in deze procedure geheven griffierecht ingevolge art. 8 lid 4 WGBZ zal worden verlaagd en dat het teveel betaalde griffierecht door de griffier zal worden teruggestort.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2024. [1]

Voetnoten

1.type: RJ