In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Limburg, is op 17 juli 2024 een eindvonnis uitgesproken in de zaak tussen de vennootschap onder firma [eiseres] en de vennootschappen onder firma [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]. De rechtbank heeft de vorderingen van eiseres afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat de paarden [naam 1] en [naam 2] in eigendom aan eiseres toebehoren. Hierdoor kon eiseres geen aanspraak maken op de gevorderde schadevergoeding. Daarnaast werd het onder II gevorderde, dat betrekking had op de verwaarlozing van vier paarden, eveneens afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het bewijs dat door eiseres was ingebracht, onvoldoende was om te concluderen dat er sprake was van verwaarlozing.
De procedure kende een aantal tussenvonnissen, waaronder een tussenvonnis van 8 november 2023, waarin de rechtbank al had geoordeeld dat de vorderingen van eiseres niet konden worden toegewezen. Eiseres had bewijs aangeboden van verwaarlozing door getuigen te horen, maar besloot uiteindelijk om geen getuigen te laten horen. De rechtbank concludeerde dat het bewijs dat door eiseres was gepresenteerd, niet voldeed aan de eisen om de vorderingen te onderbouwen.
De rechtbank heeft eiseres in het ongelijk gesteld en veroordeelt haar tot betaling van de proceskosten aan de gedaagden, die zijn begroot op € 7.717,00. Dit bedrag omvat griffierecht, salaris advocaat en nakosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat eiseres de kosten moet betalen binnen veertien dagen na aanschrijving.