ECLI:NL:RBLIM:2024:5065

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
ROE 21/1624
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot invordering van verbeurde dwangsommen met betrekking tot landschappelijke inpassing en moestuin

Op 19 juli 2024 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak ROE 21/1624, waarin eiser in beroep ging tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem. Dit besluit betrof de invordering van verbeurde dwangsommen van € 5000,- wegens het niet voldoen aan een last onder dwangsom die was opgelegd op 25 maart 2020. Eiser had een ijsboerderij op het perceel en was verplicht om te voldoen aan het landschappelijke inrichtingsplan. De rechtbank oordeelde dat uit controlerapporten bleek dat eiser niet had voldaan aan de last, met name wat betreft de klimopbeplanting en de moestuin. Eiser had geen bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom, waardoor deze onherroepelijk was. De rechtbank concludeerde dat verweerder bevoegd was tot invordering van de dwangsommen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21 / 1624

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. W. Graafland),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem, verweerder
(gemachtigden: mr. E.M.G. Haagmans en mr. A.A.C.M. Gidding-Baade ).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[derde-partij 1], uit [woonplaats 2] (de derde-partij [derde-partij 1] ) (gemachtigde: [gemachtigde] ) en
[derde-partij 2] ,uit [woonplaats 3] (de derde-partij [derde-partij 2] ) (gemachtigde: mr. C. Lubben).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2021 (het primaire en tevens het bestreden besluit) is verweerder overgegaan tot invordering van verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 5000,- bij eiser.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 17 juni 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser, met instemming van eiser, doorgezonden aan de rechtbank en verzocht dit op grond van de Wet rechtstreeks beroep te behandelen als beroep. De rechtbank heeft ingestemd met dit verzoek.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De derde-partij [derde-partij 2] heeft een schriftelijke reactie ingediend.
De rechtbank heeft het beroep gevoegd met de zaken ROE 23 / 252, ROE 21 / 1166,
ROE 21 / 3374 en ROE 22 / 135 op 3 juli 2024 ter zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de partner van eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigden van verweerder, de gemachtigde van de derde-partij [derde-partij 1] , de derde-partij [derde-partij 2] en de gemachtigde van de derde-partij [derde-partij 2] . Na de zitting heeft de rechtbank de zaken gesplitst, zodat afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

De feiten en besluitvorming
1. Eiser heeft ter plaatse van het perceel aan de [adres] te [plaats 1] (hierna: het perceel) een ijsboerderij. Ter plaatse van het perceel geldt het bestemmingsplan ‘ [IJsboerderij] te [plaats 2] ’ [1] (hierna: het bestemmingsplan).
1.1.
Bij besluit van 25 maart 2020 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. In de last onder dwangsom heeft verweerder eiser gelast om te voldoen aan artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 3.5.4 van het bestemmingsplan. Eiser kan voldoen aan de last door ervoor te zorgen dat alsnog volledig uitvoering wordt gegeven aan de landschappelijke inpassing, zoals bedoeld in artikel 3.1, onder e, van het bestemmingsplan conform het landschapsplan [2] zoals opgenomen in Bijlage 1 en Bijlage 3 [3] van het bestemmingsplan en het kwalitatief en kwantitatief in stand houden daarvan. Indien eiser niet voor de begunstigingstermijn van
1 juli 2020 aan de last onder dwangsom heeft voldaan verbeurt hij een dwangsom van
€ 10.000,- per week, met een maximum van € 50.000,-. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom waardoor deze onherroepelijk is.
1.2.
Op 27 juli 2020 heeft de derde-partij [derde-partij 1] een verzoek tot invordering van verbeurde dwangsommen gedaan in verband met de last onder dwangsom van 25 maart 2020. Volgens de derde-partij [derde-partij 1] heeft eiser namelijk niet binnen de begunstigingstermijn volledig voldaan aan het landschappelijke inpassingsplan waardoor ook niet is voldaan aan de last onder dwangsom en de bevindingen van verweerder tijdens een controle gehouden op 25 juni 2020. Bij besluit van 21 augustus 2020 heeft verweerder het verzoek tot invordering van verbeurde dwangsommen van de derde-partij [derde-partij 1] afgewezen. Volgens verweerder heeft eiser wel voldaan aan de voorwaardelijke verplichting met betrekking tot het landschappelijke inpassingsplan waardoor geen dwangsommen ten gevolge van de last onder dwangsom van 25 maart 2020 zijn verbeurd. De derde-partij [derde-partij 1] heeft tegen het besluit van 21 augustus 2020 bezwaar gemaakt.
1.3.
In haar advies van 12 januari 2021 heeft de Intergemeentelijke Adviescommissie Bezwaarschriften (hierna: de commissie) geadviseerd om het bezwaar van de derde-partij [derde-partij 1] gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond te verklaren. De commissie heeft geadviseerd om het bezwaar van de derde-partij [derde-partij 1] ten aanzien van de haag gegrond te verklaren. Volgens de commissie is, gelet op de huidige staat van de haag, er geen sprake van een haag die de geparkeerde auto’s aan het zicht onttrekt waardoor er geen sprake is van een haag met een visueel afschermende functie zoals het landschappelijke inpassingsplan dat wel voorschrijft. Ten aanzien van de gevelbegroeiing heeft de commissie geadviseerd om het bezwaar van de derde-partij [derde-partij 1] gegrond te verklaren omdat van een gevelbegroeiing überhaupt geen sprake is. Ook voor de moestuin heeft de commissie geadviseerd om het bezwaar van de derde-partij [derde-partij 1] gegrond te verklaren, omdat eiser tijdens de hoorzitting heeft toegelicht dat de kruiden in het voorjaar van 2021 zouden worden aangeplant waarmee volgens de commissie niet aan het landschappelijke inpassingsplan en dus de last onder dwangsom van 25 maart 2020 is voldaan. Wat betreft de parkeerplaatsen heeft de commissie geadviseerd om het bezwaar van de derde-partij [derde-partij 1] ongegrond te verklaren nu bij de commissie geen gegevens bekend zijn waaruit zou blijken dat er niet wordt voldaan aan het aantal parkeerplaatsen. Tenslotte heeft de commissie geadviseerd om het bezwaar van de derde-partij [derde-partij 1] over het trottoir ongegrond te verklaren nu het trottoir volgens de commissie geen onderdeel uitmaakt van het landschappelijke inpassingsplan en dus ook niet van de last onder dwangsom van
25 maart 2020.
1.4.
Bij besluit van 11 maart 2021 heeft verweerder het bezwaar van de derde-partij [derde-partij 1] gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Verweerder volgt het advies van de commissie behalve voor de haag. [4] Volgens verweerder voldoet de aanwezige haag namelijk wel aan het landschappelijke inpassingsplan waardoor er geen dwangsommen ten gevolge van de last onder dwangsom van 25 maart 2020 zijn verbeurd.
1.5.
Naar aanleiding van het besluit van 11 maart 2021 is verweerder bij het bestreden besluit overgegaan tot invordering van verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 5000,- bij eiser. Volgens verweerder heeft eiser namelijk niet binnen de begunstigingstermijn voldaan aan het landschappelijke inpassingsplan, en dus ook niet aan de last onder dwangsom van
25 maart 2020, wat betreft de gevel-klimopbeplanting (hierna ook: klimop) en de moestuin.
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, zal de rechtbank hierna ingaan.
3. De voor deze uitspraak relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Standpunten van partijen
4. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat er geen feitenvaststelling heeft plaatsgevonden die een beslissing tot invordering van dwangsommen voor de moestuin en de klimop kan dragen. Uit het controlerapport van 6 juli 2020, dat is opgesteld naar aanleiding van de controle van 25 juni 2020, blijkt immers volgens eiser dat hij voldoet aan het landschappelijke inpassingsplan en daarmee aan de last onder dwangsom van
25 maart 2020. Subsidiair stelt eiser dat er bijzondere omstandigheden zijn die verweerder aanleiding hadden moeten geven om niet over te gaan tot het invorderen van de dwangsommen. Zo wijst eiser erop dat verweerder in het controlerapport van 6 juli 2020 heeft toegezegd dat het landschappelijke inpassingsplan naar behoren was uitgevoerd. Verder betreffen de later door verweerder gestelde gebreken inzake de moestuin en de klimop slechts een klein deel van het gehele landschappelijke inpassingsplan. Tevens blijkt de uitvoering van het landschappelijke inpassingsplan wat betreft de klimop op de loods in de praktijk volgens eiser uiterst moeizaam te zijn. Eiser stelt daarnaast dat hij altijd de intentie heeft gehad om het landschappelijke inpassingsplan zo goed als mogelijk uit te voeren. Tevens stelt eiser dat het landschappelijke inpassingsplan inmiddels in zijn geheel tot uitvoering is gebracht. Tenslotte wijst eiser op zijn beperkte financiële mogelijkheden gelet op de situatie ten tijde van de Corona-maatregelen.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser wat betreft de klimop en de moestuin niet heeft voldaan aan het landschappelijke inpassingsplan en daarmee ook niet aan de last onder dwangsom van 25 maart 2020 waardoor er dwangsommen zijn verbeurd. Volgens verweerder heeft er wel een feitelijke vaststelling van de overtredingen plaatsgevonden. Uit de controlerapporten van 11 november 2020 en 11 januari 2021 blijkt dat er tegen de loods geen gevelbeplanting c.q. klimopbeplanting is aangebracht. Gelet hierop is volgens verweerder dan ook deugdelijk geconstateerd dat er dwangsommen zijn verbeurd vanwege het niet voldoen aan de last onder dwangsom. Hoewel op 11 januari 2021 weliswaar is geconstateerd dat potten met klimopplantjes waren geplaatst bij de loods, is hiermee volgens verweerder niet voldaan aan het landschappelijke inpassingsplan omdat van gevelbeplanting geen sprake was. Verder heeft verweerder ter zitting toegelicht dat tijdens de controle van 25 juni 2020 niet op alle onderdelen van het landschappelijke inpassingsplan is gecontroleerd. Eiser mocht dus niet op basis van het controlerapport van
6 juli 2020 erop vertrouwen dat hij voldeed aan het landschappelijke inpassingsplan en dus aan de last onder dwangsom van 25 maart 2020.
6. De derde-partijen vinden dat verweerder terecht tot invordering is overgegaan.
Beoordeling door de rechtbank
7. Bij de last onder dwangsom van 25 maart 2020 heeft verweerder eiser gelast om
- kortgezegd - alsnog te voldoen aan de voorwaardelijke verplichting zoals die volgt uit artikel 3.1, onder e en artikel 3.5.4 van het bestemmingsplan en te voldoen aan het landschappelijke inrichtingsplan behorende bij het bestemmingsplan. Verweerder heeft hiervoor een begunstigingstermijn tot 1 juli 2020 gesteld op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 10.000,- per week, met een maximum van € 50.000,-. Aangezien eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de last onder dwangsom is deze onherroepelijk.
8. De vraag die de rechtbank in deze zaak moet beantwoorden is of verweerder terecht is overgegaan tot invordering van verbeurde dwangsommen bij eiser ten aanzien van de moestuin en de klimop en of eiser dus voor deze onderdelen van het inrichtingsplan niet binnen de begunstigingstermijn aan de last onder dwangsom heeft voldaan.
9. Voor zover op zitting nog is gesteld dat de kruiden bedoeld voor de moestuin door eiser in kisten zijn geplaatst, vindt de rechtbank (met verweerder) dat hiermee geen sprake is van een moestuin als bedoeld in het landschappelijke inrichtingsplan. Eiser heeft voor dit onderdeel dan ook niet voldaan aan het landschappelijke inpassingsplan en voor dit onderdeel dan ook niet binnen de begunstigingstermijn voldaan aan de last onder dwangsom van 25 maart 2020 [5] .
Voor zover eiser stelt dat hij gelet op het controlerapport van 6 juli 2020, dat is opgemaakt naar aanleiding van de controle van 25 juni 2020, ervan mocht uitgaan dat hij voldeed aan het inrichtingsplan, waaronder de klimopbeplanting, volgt de rechtbank hem hierin niet. Ter zitting is vast komen te staan dat verweerder tijdens die controle op 25 juni 2020 niet op alle onderdelen van het landschappelijke inrichtingsplan, waaronder de klimopbeplanting, heeft gecontroleerd. [6] Tevens volgt uit de controlerapporten van controles die gehouden zijn na het verstrijken van de begunstigingstermijn, namelijk op 11 november 2020 en 11 januari 2021, en die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit dat de klimopbeplanting niet voldoet aan het landschappelijke inrichtingsplan en dus de last onder dwangsom van
25 maart 2020.
Beginselplicht tot invordering
9. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [7] dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) [8] . Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
9.1.
De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waarom verweerder van de onderhavige invordering had moeten afzien. Het gestelde over de financiële mogelijkheden is niet onderbouwd. Hierbij acht de rechtbank van belang dat verweerder de hoogte van de verbeurde dwangsommen al heeft gematigd naar € 5.000,-. Van onevenredigheid, zoals eiser heeft aangegeven, is volgens de rechtbank geen sprake.
10. Gelet op het voorgaande was verweerder dus bevoegd tot invordering van de verbeurde dwangsommen. Het betoog van eiser slaag niet.
Conclusie en gevolgen
11. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiser ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Genders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2024. .
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 19 juli 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage
Bestemmingsplan ‘ [IJsboerderij] te [plaats 2] ’
Artikel 3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Horeca aangewezen gronden zijn bestemd voor:
horeca, met dien verstande dat ter plekke van de aanduiding 'specifieke vorm van horeca – ijsboerderij' uitsluitend een ijsboerderij is toegestaan;
edrijfswoningen;
een buitenterras, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'terras';
parkeren, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein';
landschappelijke inpassing in de vorm van groenvoorzieningen met een visueel afschermende functie, die tenminste in het plangebied geparkeerde auto's aan het zicht vanaf de openbare weg onttrekken, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van horeca – landschappelijke inpassing' overeenkomstig het inrichtingsplan opgenomen als Bijlage 1 bij deze regels;
met daaraan ondergeschikt:
verkoop van eigen daar vervaardigde en geproduceerde (streek)producten, met een maximum gebruiksoppervlakte van 40 m², ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel';
kleinschalige agrarische activiteiten;
kleinschalig (agrarisch) gebruik;
en de daarbij behorende voorzieningen.
Artikel 3.5.4 Voorwaardelijke verplichting
Het (doen/laten) gebruik(en) van de bestemming 'Horeca' is uitsluitend toegestaan indien de landschappelijke inpassing, zoals bedoeld in artikel 3.1 onder e conform het landschapsplan zoals opgenomen in Bijlage 1 van deze regels, direct na het onherroepelijk worden van voorliggend plan wordt uitgevoerd en kwalitatief en kwantitatief in stand wordt gehouden.

Voetnoten

1.Vastgesteld op 20 december 2018 en onherroepelijk geworden op 24 april 2019.
2.Waar in deze uitspraak gesproken wordt over het (landschappelijke) inpassingplan en het (landschappelijke) inrichtingsplan wordt daarmee hetzelfde bedoeld.
3.Ter zitting is gebleken dat Bijlage 3 hier niet van belang is.
4.Ten aanzien van de haag verwijst de rechtbank naar haar uitspraken van heden in de zaken
5.De rechtbank verwijst in dit verband ook naar haar uitspraak van heden in de zaak ROE 22 / 135.
6.De rechtbank verwijst in dit verband ook naar haar uitspraak van heden in de zaak ROE 22 / 135.
7.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2017:383.
8.Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115.