ECLI:NL:RBLIM:2024:5003

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
11154520 CV EXPL 24-2964
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woning door een inwonende zoon na overlijden van de moeder

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een kort geding waarin eisers, de eigenaren van een woning, ontruiming vorderen van de gedaagde, hun inwonende zoon, na het overlijden van zijn moeder. De huurovereenkomst was oorspronkelijk gesloten door de ouders van de gedaagde, en na het overlijden van de moeder op 29 januari 2024, hebben eisers gesteld dat gedaagde zonder recht of titel in de woning verblijft. Gedaagde betwist dit en beroept zich op artikel 7:268 lid 2 BW, dat hem de mogelijkheid biedt om de huurovereenkomst gedurende zes maanden na het overlijden van zijn moeder voort te zetten of een vordering in te stellen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van eisers moeten worden afgewezen, omdat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat gedaagde zonder recht in de woning verblijft. De rechter heeft benadrukt dat de beoordeling van de duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen gedaagde en zijn ouders niet in kort geding kan worden beslist en dat dit in een bodemprocedure moet worden behandeld. De vorderingen van eisers zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11154520 \ CV EXPL 24-2964
Vonnis in kort geding van 17 juli 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

te [woonplaats 1] ,
2.
[eiser 2],
te [woonplaats 2] ,
3.
[eiseres],
te [woonplaats 3] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
gemachtigde: mr. M. van Sintmaartensdijk,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 4] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde mr. P.M.J. Wetzels.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de producties van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling van 15 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota van [eisers]

2.De feiten

2.1.
In augustus 2001 is een huurovereenkomst gesloten door [naam 1] en [naam 2] als verhuurders met [naam 3] en [naam 4] , echtelieden en de ouders van [gedaagde] , als huurders voor de woning aan de [adres] te [plaats] (verder: het gehuurde). De ingangsdatum van de huurovereenkomst was 1 september 2001 en per die datum zijn de huurders samen met [gedaagde] in het gehuurde getrokken.
2.2.
[eisers] zijn thans de eigenaren en de verhuurders van het gehuurde.
2.3.
[naam 4] (verder: moeder) heeft na het overlijden van haar echtgenoot de huurovereenkomst voortgezet. Op 29 januari 2024 is moeder overleden.
2.4.
Bij leven van moeder is door moeder en [gedaagde] geen verzoek als bedoeld in art. 7:267 lid 1 BW bij [eisers] gedaan en door [gedaagde] is op het moment van de mondelinge behandeling van dit kort geding (nog) geen vordering als bedoeld in
art. 7:268 lid 2 BW ingesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen samengevat - ontruiming door [gedaagde] van het pand aan [adres] te [plaats] en veroordeling tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eisers] leggen aan de vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] zonder recht of titel in het gehuurde zit. Aangezien [gedaagde] niet samen met zijn moeder aan hen een verzoek ex art. 7:267 lid 1 BW hebben gedaan, is [gedaagde] geen medehuurder en komt [gedaagde] niet de mogelijkheid toe om de huurovereenkomst ex art. 7:268 lid 1 BW voort te zetten. Nu er geen persoon is aan te wijzen die krachtens art. 7:268 lid 6 BW de huur kan voortzetten, eindigt van rechtswege de huurovereenkomst uiterlijk aan het einde van de tweede maand na het overlijden van moeder en zit [gedaagde] zonder recht of titel in het gehuurde, aldus [eisers]
3.3.
[gedaagde] betwist het spoedeisend belang van [eisers] bij hun vorderingen omdat [eisers] bij dagvaarding dat belang niet hebben gesteld en omdat [eisers] al jaren weten dat hij samen met zijn ouders sinds 1 september 2001 in het gehuurde is getrokken, er sindsdien onafgebroken heeft gewoond, er zijn hoofdverblijf heeft en er met zijn ouders een duurzame gemeenschappelijke huishouding in voerde.
3.4.
[gedaagde] , die nu 46 jaar oud is, voert ter onderbouwing van dit verweer aan dat zijn ouders in 2001, toen hij 23 jaar oud was, er bewust voor hebben gekozen om een grote woning met meerdere slaapkamers te huren omdat zij samen met hem hebben besloten dat het samenwonen tussen hen een duurzaam en permanent karakter zou hebben. In dat kader heeft hij samen met zijn ouders het gehuurde verbouwd, zijn er over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding afspraken gemaakt, was er een onderlinge verdeling aangaande de huishoudelijke taken, was er een gezamenlijke bankrekening, gingen zij samen op vakantie en uit eten en hadden zij samen een boot waarmee ze regelmatig gingen varen. Na het overlijden van zijn vader is de bewoning en de duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder voortgezet en heeft hij met zijn moeder nieuwe afspraken over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gemaakt. Van een samenwoning met een aflopend karakter, zoals meestal wordt aangenomen bij ouder-kind relaties, was volgens [gedaagde] in dit geval geen sprake. Hij heeft – onderbouwd met stukken – gesteld dat hij en zijn moeder van plan waren samen te blijven wonen en dat zij een makelaar opdracht hadden gegeven om een door hen samen aan te kopen koopwoning te zoeken. Dat hij samen met moeder geen verzoek om medehuurder te worden heeft ingediend komt omdat zij er beiden van uit zijn gegaan en meenden dat hij medehuurder was en dat [eisers] die mening deelden. Dat volgt uit de communicatie, in het bijzonder die van 2021 en 2022 met [eisers] , waardoor hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij medehuurder was en geen apart verzoek daartoe hoefde in te dienen.
3.4.1.
Sinds het overlijden van moeder betaalt hij de huurpenningen aan [eisers] Het gehuurde is geen woonruimte waarop hoofdstuk 2 van de Huisvestingswet 2014 van toepassing is en overeenkomstig het bepaalde in art 7:268 lid 2 BW mag hij de huurovereenkomst gedurende 6 maanden na het overlijden van moeder voortzetten dan wel een vordering daartoe indienen bij de rechtbank. Die termijn is op dit moment nog niet verstreken en ook in dat kader hebben [eisers] niet gesteld dat zij een uitspraak in een bodemprocedure niet kunnen afwachten. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij, vóór afloop van de in artikel 7:268 lid 2 BW bepaalde termijn van zes maanden een vordering zal instellen bij de kantonrechter om te bepalen dat hij de huurovereenkomst mag voorzetten.
De vorderingen van [eisers] moeten daarom worden afgewezen met veroordeling van [eisers] tot betaling van de proceskosten, aldus [gedaagde] .
3.5.
[eisers] hebben weersproken dat er sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [gedaagde] en zijn ouders en later alleen zijn moeder. Zij hebben verwezen naar de vaste rechtspraak waar over samenwoonrelaties tussen ouders en meerderjarige kinderen in zijn algemeenheid wordt geoordeeld dat die niet duurzaam zijn, omdat er in de regel sprake is van een aflopende samenleefrelatie. Van bijzondere omstandigheden waardoor dat in dit geval anders zou zijn, is volgens [eisers] niet gebleken.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt voorop dat een bij voorlopige voorziening bevolen ontruiming een maatregel is, die diep ingrijpt in het gebruiksrecht van, in dit geval, [gedaagde] . Bij de beoordeling van een dergelijke vordering moet - volgens vaste jurisprudentie - grote terughoudendheid worden betracht, gelet op de omstandigheid dat in een kortgedingprocedure geen plaats is voor een - diepgaand - onderzoek naar bestreden feiten en gezien de vergaande, veelal onomkeerbare gevolgen van een ontruiming in kort geding, zoals in deze zaak aan de orde is.
4.2.
Een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening is slechts toewijsbaar indien het op grond van de thans gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de vordering in een bodemprocedure naar alle waarschijnlijkheid zal worden toegewezen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] geen medehuurder is en dat het bepaalde in artikel 7:268 lid 1 BW niet van toepassing is. [gedaagde] beroept zich echter op het tweede lid van dit artikel en stelt dat hij op basis daarvan de huurovereenkomst in ieder geval gedurende zes maanden na het overlijden van moeder mag voortzetten en ook daarna, als de rechter dat op een (door hem nog in te stellen) daartoe strekkende vordering heeft bepaald. Totdat op die vordering onherroepelijk is beslist mag hij in ieder geval de huur voortzetten.
4.4.
Dit verweer slaagt. Dat [gedaagde] zijn hoofdverblijf had in het gehuurde is door [eisers] niet weersproken. De vraag of hij met zijn ouders - en later alleen met zijn moeder - een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde, leent zich niet voor beantwoording in kort geding. Gelet op hetgeen partijen hierover over en weer hebben aangevoerd en de sterk casuïstische jurisprudentie over dit leerstuk, dient dit debat gevoerd te worden in een bodemprocedure, waar ook ruimte is voor eventueel nadere bewijslevering.
De termijn voor het entameren van de bodemprocedure is nog niet verstreken en [gedaagde] heeft aangekondigd dat hij zijn vordering tijdig zal instellen. Op dit moment kan, gelet op hetgeen [gedaagde] in deze procedure heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, in ieder geval niet worden geoordeeld dat een vordering van [gedaagde] gegrond op artikel 7:268 lid 2 BW kansloos is. Dat betekent dus dat op dit moment niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [gedaagde] zonder recht of titel in het gehuurde verblijft.
4.5.
Nu daartegenover staat dat [eisers] nauwelijks hebben onderbouwd wat het spoedeisend belang is bij hun vordering tot ontruiming, valt niet in te zien waarom de uitkomst van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht.
4.6.
Al het voorgaande betekent dat de vorderingen van [eisers] zullen worden afgewezen.
4.7.
[eisers] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op € 814,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 814,00,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.P.A. Bisscheroux en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2024.
YT