In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een kort geding waarin eisers, de eigenaren van een woning, ontruiming vorderen van de gedaagde, hun inwonende zoon, na het overlijden van zijn moeder. De huurovereenkomst was oorspronkelijk gesloten door de ouders van de gedaagde, en na het overlijden van de moeder op 29 januari 2024, hebben eisers gesteld dat gedaagde zonder recht of titel in de woning verblijft. Gedaagde betwist dit en beroept zich op artikel 7:268 lid 2 BW, dat hem de mogelijkheid biedt om de huurovereenkomst gedurende zes maanden na het overlijden van zijn moeder voort te zetten of een vordering in te stellen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van eisers moeten worden afgewezen, omdat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat gedaagde zonder recht in de woning verblijft. De rechter heeft benadrukt dat de beoordeling van de duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen gedaagde en zijn ouders niet in kort geding kan worden beslist en dat dit in een bodemprocedure moet worden behandeld. De vorderingen van eisers zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten.