ECLI:NL:RBLIM:2024:4961

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 juli 2024
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
24-006355
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek van Albanië voor de opgeëiste persoon

Op 22 juli 2024 heeft de Rechtbank Limburg in Roermond uitspraak gedaan in een uitleveringszaak betreffende een opgeëiste persoon, geboren in 1983 in Albanië. Het uitleveringsverzoek, ingediend door het Ministerie van Justitie van Albanië op 17 januari 2024, betreft verdenkingen van voorgenomen moord en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft het verzoek op 29 maart 2024 in behandeling genomen en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen, welke later onder voorwaarden is geschorst. Tijdens de zitting op 8 juli 2024 zijn de officier van justitie en de verdediging gehoord. De officier van justitie heeft gepleit voor toelaatbaarheid van de uitlevering, terwijl de verdediging heeft verzocht om niet-toelaatbaarheid en aanvullende informatie van de Albanese autoriteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan de vereisten voor toelaatbaarheid is voldaan, inclusief de dubbele strafbaarheid en de afwezigheid van verjaring. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen beletselen zijn voor uitlevering en heeft het verzoek toelaatbaar verklaard. De opgeëiste persoon is op 22 december 2023 aangehouden en zijn detentie is onder voorwaarden geschorst. De rechtbank heeft de uitlevering aan Albanië goedgekeurd voor de strafbare feiten zoals vermeld in het uitleveringsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Strafrecht
Zittingsplaats Roermond
Raadkamernummer : 24-006355
UTL-I:2023047456
Datum : 22 juli 2024
beslissing van de meervoudige kamer op het verzoek tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] (Albanië)
wonende [adres] ,
hierna te noemen: de opgeëiste persoon.
De opgeëiste persoon wordt bijgestaan door mr. G.J.J.G. Stevens-Waltmans, advocaat, kantoorhoudende te Roermond en mr. W.R. Jonk, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Het verzoek tot uitlevering en de overgelegde stukken

1.1
Het verzoek tot uitlevering
Op 4 maart 2024 is bij digitaal afschrift van het Ministerie van Justitie een verzoek tot uitlevering ontvangen, afkomstig van het Ministerie van Justitie van Albanië d.d. 17 januari 2024 (hierna aangeduid met: het uitleveringsverzoek).
Daarop heeft de officier van justitie op 5 maart 2024 een vordering ex artikel 23, eerste lid, van de Uitleveringswet (Uw) ingediend bij de rechtbank strekkend tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek.
1.2
De door de verzoekende staat overgelegde stukken
Bij het uitleveringsverzoek van 17 januari 2024 heeft de verzoekende staat de volgende stukken gevoegd, vertaald in het Nederlands:
  • Verzoek nr. L. 14/1 Prot. Gedateerd 08.01.2024, van het speciale openbaar ministerie tegen corruptie en georganiseerde misdaad, voor de uitlevering van de betrokkene;
  • Verslag “Over de strafzaak ten laste van verdachte [opgeëiste persoon] ;
  • Strafbesluit nr. 138, gedateerd 20.12.2023, van het Speciaal Gerecht van eerste aanleg voor corruptie en georganiseerde misdaad;
  • Bevel van het speciale openbaar ministerie tegen corruptie en georganiseerde m “Voor de uitvoering van strafrechtelijke beslissing nr. 138, gedateerd 20.12.2023 bij de Speciale rechtbank van eerste aanleg voor corruptie en georganiseerde misdaad”;
  • Persoonlijk certificaat van de burger [opgeëiste persoon] , datum 20.12.2023;
  • Familiecertificaat van staatsburger [opgeëiste persoon] , gedateerd 20.12.2023;
  • Leren van identificatiegegevens uit het TIMS-systeem over de burger [opgeëiste persoon] ;
  • Internationaal zoekingsbevel voor staatsburger [opgeëiste persoon] ;
  • Informatie, gedateerd 20.12.2023, van het speciale openbaar ministerie tegen corruptie en georganiseerde misdaad [naam] ;
  • De tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen.
1.3
De overige stukken
In het dossier zijn verder de volgende stukken opgenomen:
- de schriftelijke vordering van de officier van justitie in het arrondissement Limburg van 5 maart 2024, strekkende tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek;
- de stukken van de aanhouding en de uitleveringsbewaring van de opgeëiste persoon;
- het proces verbaal van de zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 29 maart 2024 en de beslissingen ten aanzien van de gevangenhouding.
1.4
De strafbare feiten
De strafzaak tegen de opgeëiste persoon bevindt zich volgens Albanië in de onderzoeksfase. Het uitleveringsverzoek heeft betrekking op een voorgenomen moord, op 17 september 2019 te Durrës, Albanië. De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht, zo begrijpt de rechtbank de bewoordingen van de verdenking in het besluit van de Speciale Rechtbank van Eerste Aanleg over Corruptie en Georganiseerde Misdaad (hierna ook: de Speciale rechtbank) d.d. 20 december 2023, gelezen in samenhang met de feitelijke uitwerking van de verdenking in hetzelfde besluit en de bij het uitleveringsverzoek gevoegde relevante artikelen uit het Albanese Wetboek van Strafrecht,
dat hij
(1) binnen een crimineel samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 28, vierde lid, van het Albanese Wetboek van Strafrecht materiële omstandigheden en middelen voor deze moord heeft verschaft, strafbaar gesteld in artikel 80 in samenhang met artikel 334, eerste lid, van het Albanese Wetboek van Strafrecht, en dat hij
(2) heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, strafbaar gesteld in artikel 333a, tweede volzin, van het Albanese Wetboek van Strafrecht.

2.Het onderzoek ter zitting

2.1
De behandeling
De rechtbank heeft het uitleveringsverzoek op 29 maart 2024 op een openbare zitting in behandeling genomen. De behandeling ter zitting is door de rechtbank voor onbepaalde tijd geschorst. Bij afzonderlijke beslissingen van die datum heeft de rechtbank de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen en deze gevangenhouding voor onbepaalde tijd geschorst onder voorwaarden. Op 8 juli 2024 heeft de rechtbank de inhoudelijke behandeling op een openbare zitting voortgezet. De officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadslieden zijn gehoord en hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
2.2
De opvatting van de officier van justitie
De officier van justitie heeft een schriftelijke samenvatting overgelegd ter zitting van 8 juli 2024, waarin haar opvatting omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek is opgenomen. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitlevering toelaatbaar moet worden verklaard door de rechtbank. Aan alle vereisten daarvoor is voldaan.
2.3
Het standpunt van de opgeëiste persoon
De verdediging heeft overeenkomstig de overgelegde pleitnoties met bijlagen verzocht de uitlevering niet toelaatbaar te verklaren, dan wel nadere informatie op te vragen aan de Albanese autoriteiten. Subsidiair heeft de verdediging verzocht om in de beslissing adviezen op te nemen aan de minister die uiteindelijk zal beslissen over het al dan niet feitelijk uitleveren van de opgeëiste persoon. De verweren van de verdediging worden hieronder bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het verzoek in meer detail besproken.

3.De beoordeling van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering

3.1
De identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia, zoals hierboven genoemd, juist zijn. Hij heeft de Albanese en de Griekse nationaliteit.
3.2
Uitgangspunten voor de beoordeling
De Uitleveringswet kent diverse gronden om een uitlevering te weigeren. In multilaterale en bilaterale verdragen zijn daarnaast veelal aanvullende gronden opgenomen. De opgeëiste persoon kan zich in de uitleveringsprocedure rechtstreeks beroepen op die bepalingen.
In Nederland kent men echter een strikte scheiding tussen de bevoegdheden van de uitleveringsrechter enerzijds en de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) anderzijds.
Het is aan de uitleveringsrechter om te oordelen over de
toelaatbaarheidvan de uitlevering, terwijl de minister dient te beslissen of het verzoek wordt
ingewilligd(waarbij hij overigens wel is gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering).
Dit brengt met zich dat niet alle weigeringsgronden van de Uitleveringswet en de verdragen beoordeeld kunnen worden door de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter is - voor zover dit niet reeds uit de Uitleveringswet volgt - alleen bevoegd om over weigeringsgronden te oordelen, indien daarvoor geen beoordeling van de politieke situatie en rechtspleging in de verzoekende staat nodig is die toegang tot voor de rechter gesloten informatiebronnen vereist, er niet onderhandeld hoeft te worden over eventueel aanvullende garanties en er geen afwegingen moeten worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen.
Het toetsingskader van de uitleveringsrechter is dus vele malen beperkter dan dat van de minister. De uitleveringsrechter kan de minister in een advies bij de uitspraak echter wel over alle aspecten adviseren.
De rechtbank zal vorenstaande als uitgangspunten nemen bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek.
3.3
Toepasselijke wetten en verdragen
Op het verzoek is naast de Uitleveringswet het Europees Verdrag betreffende Uitlevering (EUV) en het Tweede Aanvullende Protocol bij voormeld verdrag van toepassing.
3.4
De genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek is schriftelijk gedaan en is via de diplomatieke kanalen door de Nederlandse autoriteiten ontvangen. Het verzoek is conform artikel 18 Uw en artikel 12 EUV vergezeld van de vereiste stukken, hiervoor genoemd onder 1.2. Uit de stukken volgt dat de opgeëiste persoon in Albanië wordt vervolgd vanwege de hiervoor onder 1.4 vermelde strafbare feiten.
Door de verdediging is aangevoerd dat op basis van de uitleveringsstukken niet duidelijk is waar de opgeëiste persoon de hem verweten feiten gepleegd zou hebben. Het uitleveringsverzoek is daarmee in strijd met artikel 18, derde lid, aanhef en onder b Uw. De verdenking is gebaseerd op resultaten uit een strafrechtelijk onderzoek in Nederland. Omdat de opgeëiste persoon zich ten tijde van de hem verweten strafbare feiten bovendien mogelijk in Nederland bevond, en de minister de feitelijke uitlevering kan weigeren als het strafbare feit geheel of gedeeltelijk in Nederland heeft plaatsgevonden, moet de uitlevering ontoelaatbaar worden verklaard, of in elk geval nadere informatie worden ingewonnen bij de Albanese autoriteiten over de pleegplaats.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 18, derde lid, aanhef en onder b Uw verlangt dat het uitleveringsverzoek een uiteenzetting van het feit bevat waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, met een zo nauwkeurig mogelijke vermelding van de tijd en de plaats waarop dit is begaan. Naar het oordeel van de rechtbank is aan dit vereiste voldaan.
In de stukken ter onderbouwing van het uitleveringsverzoek wordt uitvoerig beschreven welke bijdrage de opgeëiste persoon blijkens de opnamen vertrouwelijke communicatie (‘OVC-gesprekken’) zou hebben geleverd aan een voornemen van anderen om een persoon in Durrës, Albanië, om het leven te brengen. Nu het hoofddelict, de voorgenomen moord, aldaar moest plaatsvinden, is niet van belang vanaf welke plaats de opgeëiste persoon de hem verweten bijdrage. bestaande uit het verschaffen van inlichtingen over de verblijfplaats van het beoogde slachtoffer, heeft geleverd. Het is immers het hoofddelict dat de
locus delictibepaalt. Voor wat betreft de criminele organisatie: hieraan namen andere personen deel van wie op grond van overgelegde stukken kan worden vastgesteld dat zij zich op de dag van de voorgenomen moord in Albanië bevonden.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op grond van hetgeen is aangevoerd de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren, dan wel haar beslissing aan te houden en te gelasten dat hierover nadere informatie wordt ingewonnen in Albanië.
3.5
De dubbele strafbaarheid en strafbedreiging
Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, Uw kan uitlevering slechts worden toegestaan ter zake van een (vermoeden van het plegen van een) strafbaar feit waarvoor zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar dat van Nederland een vrijheidsstraf van een jaar of van langere duur kan worden opgelegd.
De opgeëiste persoon wordt door de verzoekende staat vervolgd voor het verschaffen van de gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van moord en deelname aan een criminele organisatie. Volgens de stukken vertegenwoordigen de strafbare feiten van het Albanese Wetboek van Strafrecht een hoog maatschappelijk risico. Artikel 80, in samenhang met artikel 334, eerste lid, voorziet in een strafmaximum van 10 jaren, terwijl artikel 333a, tweede volzin, voorziet in een strafmaximum van vijf jaren.
Naar Nederlands recht zijn ten aanzien van de feiten aan de orde de artikelen 289, 140, 45 en 48 van het Wetboek van Strafrecht. Voor deze feiten kan ook in Nederland een gevangenisstraf van langer dan een jaar worden opgelegd. De rechtbank stelt vast dat daarmee is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid en strafbedreiging.
De verdediging heeft aangevoerd dat in de beslissing van de Speciale Rechtbank wordt gesproken van drie feiten naar Albanees recht. Een daarvan, het plegen van strafbare feiten in een crimineel samenwerkingsverband, kent geen equivalent in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank verwijst naar de beschrijving van de verdenking die zij hiervoor onder 1.4 heeft gegeven. Dit levert een verdenking op van niet drie maar twee feiten, die ook onder Nederlands recht strafbaar zijn. Dat een afzonderlijk derde feit, te weten het plegen van strafbare feiten in een crimineel samenwerkingsverband, aan het uitleveringsverzoek ten grondslag zou zijn gelegd, vindt geen steun in de keuze van de bij het verzoek gevoegde relevante wetsartikelen uit het Albanese Wetboek van Strafrecht, en evenmin in de feitelijke omschrijving van hetgeen de opgeëiste persoon wordt verweten.
3.6
Ne bis in idem?
Op grond van artikel 9, tweede en derde lid, EUV en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d Uw wordt uitlevering van de opgeëiste persoon niet toegestaan voor een feit waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd, dan wel al is vervolgd en hernieuwde vervolging naar Nederlands recht is uitgesloten.
Deze situatie doet zich niet voor.
3.7
Verjaring
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e Uw wordt uitlevering van de opgeëiste persoon niet toegestaan voor een feit dat naar Nederlands recht niet meer vervolgd kan worden, omdat het verjaard is. Artikel 10 EUV bepaalt dat uitlevering niet wordt toegestaan voor een feit dat is verjaard volgens het recht van de aangezochte of de verzoekende staat.
De rechtbank stelt vast dat deze bepalingen niet aan de uitlevering van de opgeëiste persoon in de weg staan, nu de feiten noch naar Nederlands recht noch naar Albanees zijn verjaard.
3.8
Vervolging wegens een politiek delict
Op grond van artikel 3 EUV en artikel 11 Uw wordt uitlevering niet toegestaan voor strafbare feiten van politieke aard, met inbegrip van daarmee samenhangende feiten.
Deze situatie doet zich niet voor. Het is door de opgeëiste persoon en/of zijn verdediging niet aangevoerd en ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat van een dergelijke situatie sprake zou zijn.
3.9
Kennelijke onschuld
Van uitlevering moet worden afgezien als de opgeëiste persoon onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan het feit waarvoor de uitlevering is gevraagd. Van kennelijke onschuld kan alleen sprake zijn als uit het verweer van de opgeëiste persoon - en de eventuele onderbouwing met stukken - volgt dat de opgeëiste persoon het feit waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd materieel niet
kanhebben gepleegd.
Dit verweer is door de opgeëiste persoon en/of zijn verdediging niet gevoerd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat deze situatie zich voordoet.
De verzoekende staat heeft voldoende concreet omschreven waarop zij zich in de onderhavige zaak baseert. Daarmee is voldoende aangevoerd om het uitleveringsverzoek toelaatbaar te verklaren, nu het niet de taak is van de uitleveringsrechter om het bewijs van de strafzaak te onderzoeken.
3.1
Geïntegreerd vreemdeling
Door de verdediging is aangevoerd dat de opgeëiste persoon beschouwd kan worden als een in Nederland geïntegreerde vreemdeling, waardoor op grond van artikel 6 EUV en de verklaring die Nederland daarover heeft afgelegd, in samenhang met artikel 4 Uw, door de minister uitlevering kan worden geweigerd. Volgens de verdediging is voldaan aan de vereisten voor die weigering, wat ertoe zou moeten leiden dat de rechtbank de minister zal adviseren om de uitlevering te weigeren, dan wel alsnog een ‘WOTS-garantie’ te verlangen van Albanië.
Volgens bestendige jurisprudentie is het oordeel hierover voorbehouden aan de minister. De door de verdediging aangevoerde argumenten liggen bij uitstek ter beoordeling aan de minister die uiteindelijk moet beslissen of de opgeëiste persoon daadwerkelijk uitgeleverd zal worden, dan wel als Nederlander moet worden beschouwd, in Nederland kan worden vervolgd voor het strafbare feit, dan wel dat er een garantie zal moeten worden gegeven dat de opgeëiste persoon te zijner tijd zijn straf in Nederland zal kunnen uitzitten. De rechtbank ziet geen aanleiding hieromtrent een advies aan de minister uit te brengen.
3.11
Dreigende flagrante schending van fundamentele mensenrechten en bijzondere hardheid
Door de verdediging is aangevoerd dat fundamentele rechten van de opgeëiste persoon geschonden zullen worden, als hij wordt uitgeleverd. Deze dreigende flagrante schending van mensenrechten is volgens de verdediging met name gelegen in de (zeer) onveilige detentieomstandigheden in de Albanese gevangenissen.
Niet is aangevoerd of anderszins gebleken dat er sprake is van de situatie, als bedoeld in artikel 10 van de Uw (bijzondere hardheid).
Volgens bestendige jurisprudentie is het oordeel over dreigende schending van mensenrechten voorbehouden aan de minister. Op dit moment is slechts sprake van strafvervolging, en niet is gebleken dat fundamentele rechten van de opgeëiste persoon al
in concretogeschonden zijn.
De zorgen die de verdediging heeft verwoord, liggen bij uitstek ter beoordeling aan de minister die uiteindelijk moet beslissen of de opgeëiste persoon daadwerkelijk uitgeleverd zal worden. De rechtbank ziet ook geen aanleiding hieromtrent een advies aan de minister uit te brengen.
Ook overigens ziet de rechtbank daartoe geen aanleiding.
3.11
Conclusie
De voorgaande vaststellingen en overwegingen leiden de rechtbank tot het oordeel dat aan de vereisten voor het toelaatbaar verklaren van het uitleveringsverzoek is voldaan. Er is geen beletsel dat aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in de weg staat en ook voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of ambtshalve door de rechtbank geconstateerd, die maken dat daar anders over moet worden gedacht. De rechtbank zal de uitlevering aan de verzoekende staat van de opgeëiste persoon ter strafvervolging toelaatbaar achten voor de feiten zoals omschreven in het uitleveringsverzoek en onder 1.4 nader geduid.

4.De uitleveringsdetentie

De opgeëiste persoon is op 22 december 2023 aangehouden op basis van een bevel ex artikel 14 Uw en vervolgens op 27 december 2023 ex artikel 15 Uw in bewaring gesteld. Het bevel tot bewaring is vervolgens geschorst met ingang van 27 december 2023 onder voorwaarden.
De rechtbank heeft op 29 maart 2024 de gevangenhouding bevolen van de opgeëiste persoon en de gevangenhouding diezelfde datum geschorst onder voorwaarden, waarmee volgens de rechtbank het vluchtgevaar voldoende kon worden ingeperkt.
De opgeëiste persoon heeft zich tot nu toe aan alle voorwaarden gehouden en er is geen reden nu aan te nemen dat hij zich, in afwachting van de uitkomst van de vervolgprocedure(s), aan die voorwaarden of aan de uitlevering zal onttrekken. De rechtbank is nog steeds van oordeel dat zijn persoonlijke belangen bij het in vrijheid mogen afwachten van de procedure(s) moeten prevaleren. De beslissing van 29 maart 2024 tot gevangenhouding als ook de beslissing tot schorsing daarvan blijven gehandhaafd.

5.De toepasselijke verdrags- en wetsartikelen

Ten aanzien van deze beslissing zijn de volgende verdrags- en wetsartikelen van toepassing:
  • de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957;
  • artikel 3 van het Tweede Aanvullende Protocol bij het Europees Uitleveringsverdrag van 17 maart 1978;
  • de artikelen 2, 5, 18, 26, 28 en 51a van de Uitleveringswet;
  • de artikelen 289, 140, 45 en 48 van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart toelaatbaar de door de Republiek Albanië verzochte uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Albanië ter fine van de vervolging ter zake van de feiten zoals vermeld in de onder 1.2 vermelde door de Albanese autoriteiten overgelegde stukken en in deze beslissing onder 1.4 nader geduid.
Deze beslissing is gegeven door mr. K.G. Witteman, voorzitter, mr. M.J.H. van den Hombergh en mr. J. Trifunović, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Jansen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting van 22 juli 2024.
Mr. Witteman is buiten staat om deze beslissing mede te ondertekenen.