ECLI:NL:RBLIM:2024:4956

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 juli 2024
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
C/03/289604 / FA RK 21-942
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van een kind en gezamenlijk gezag naar Italiaans recht in een internationale omgangszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 29 juli 2024 uitspraak gedaan over de erkenning van een kind en de vraag of er gezamenlijk gezag bestaat tussen de ouders, waarbij de man verzocht om voor recht te verklaren dat hij samen met de vrouw belast is met het ouderlijk gezag. De zaak betreft een kind dat is geboren uit een relatie tussen de man en de vrouw, waarbij de vrouw ten tijde van de geboorte nog getrouwd was met een andere man. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man de biologische vader is van het kind en dat de erkenning van het kind door de man rechtsgeldig is, ondanks de bezwaren van de vrouw. De rechtbank heeft de erkenning van het kind en het gezamenlijk gezag toegewezen, waarbij het belang van het kind voorop staat. De vrouw had ook verzocht om kinderalimentatie, maar dit verzoek is afgewezen omdat de man door de kosten van de internationale omgang geen draagkracht heeft. De rechtbank heeft overwogen dat de man en de vrouw samen verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van het kind en dat de huidige financiële situatie van de man geen ruimte biedt voor het betalen van alimentatie. De uitspraak benadrukt de noodzaak om het belang van het kind te waarborgen in internationale familierechtelijke geschillen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 29 juli 2024
Zaaknummer: C/03/289604 / FA RK 21-942
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de volgende beschikking gegeven inzake:
[de man] ,
verzoeker, verder te noemen de man,
wonend in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. M.W.M. van Doorn, kantoorhoudend in Maastricht,
en:
[de vrouw] ,
wederpartij, verder te noemen de vrouw,
wonend in [woonplaats 2] ,
advocaat mr. A.M. Holmes, kantoorhoudend in Maastricht.
Met toepassing van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Limburg, verder te noemen de raad,
locatie Maastricht, door de rechtbank als adviseur bij deze zaak betrokken.
Gezien de stukken, waaronder de door deze rechtbank in deze zaak tussen partijen op 20 februari 2024 uitgesproken beschikking.

1.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere procesverloop blijkt uit:
- het verweerschrift van de man op het zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 19 februari 2024;
- het F9-formulier van de man van 11 maart 2024, met bijlage;
- de brieven van de vrouw van 19 maart 2024, met bijlagen;
- het F9-formulier van de vrouw van 5 juni 2024;
- het F9-formulier van de man van 14 juni 2024, met bijlagen;
- de mondelinge behandeling van 25 juni 2024 waar zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. Van Doorn en een tolk in de Italiaanse taal;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Holmes.

2.Het verweer van de man op het zelfstandige verzoek van de vrouw

De man heeft geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar verzoek om vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] dan wel dit verzoek af te wijzen.

3.Het verhandelde ter zitting

De man heeft ter zitting verweer gevoerd tegen het zelfstandige verzoek van de vrouw ter zake de kinderbijdrage. Tevens hebben partijen hun standpunten ter zake de kinderbijdrage nog nader toegelicht. Op de door partijen over en weer betrokken stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, hierna ingaan.

4.De verdere beoordeling

4.1.
De rechtbank verwijst naar hetgeen in voormelde beschikkingen is overwogen en beslist.
4.2.
Bij genoemde beschikking van 20 februari 2024 heeft de rechtbank een reguliere contactregeling tussen [minderjarige] en de man, en tevens een vakantieregeling bepaald. Het verzoek van de vrouw ter zake de systeemtherapie is afgewezen en de verzoeken ter zake het gezag en de kinderalimentatie zijn aangehouden. Partijen zouden proberen tot een alimentatieovereenkomst te komen, maar dat is niet gelukt.
4.3.
Ter beoordeling ligt nog het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat hij samen met de vrouw belast is met het ouderlijk gezag. Daarnaast liggen nog de volgende zelfstandige verzoeken van de vrouw ter beoordeling:
- voorwaardelijk, indien zal komen vast te staan dat in Italië voor of na de geboorte van [minderjarige] een gezagsverhouding is ontstaan die tot gevolg heeft dat de man met het gezag is belast, te bepalen dat de vrouw voortaan het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] zal hebben;
- te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2023, althans 1 november 2023, een bedrag van € 500,00 per maand heeft te betalen, de nog niet verschenen termijn bij vooruitbetaling te voldoen.
Het gezag
4.4.
In Italië kan ingevolge artikel 250 van de Italiaanse Codice Civil (CC) een buitenechtelijk kind door de vader en de moeder worden erkend indien zij op het tijdstip van de conceptie anderszins gehuwd waren. Erkenning kan gezamenlijk of individueel gebeuren en de erkenning van een kind dat de leeftijd van veertien jaar nog niet heeft bereikt, kan alleen plaatsvinden met toestemming van de andere ouder die de erkennen al heeft verkregen. Die toestemming kan niet worden geweigerd als de erkenning in het belang van het kind is.
Het is een vaststaand feit dat [minderjarige] op [geboortedatum] 2017 is geboren uit de relatie van partijen en dat zij de biologische vader en de biologische moeder van [minderjarige] zijn. De vrouw was ten tijde van de geboorte van [minderjarige] en is nog steeds getrouwd met de heer [naam] .
4.5.
De man heeft onder overlegging van de akte van geboorteaangifte van het ziekenhuis ‘ [naam ziekenhuis] ’ in [vestigingsplaats] van 6 september 2017 en een uittreksel uit het geboorteregister van Rome van 4 maart 2024 betreffende [minderjarige] gesteld dat de geboorteaangifte en de erkenning van [minderjarige] door de man rechtsgeldig zijn. De vrouw heeft gesteld dat de geboorteaangifte en ook de erkenning van [minderjarige] nietig zijn.
Als eerste argument voor die nietigheid heeft de vrouw aangevoerd dat zij alle papieren ten behoeve van het opmaken van de geboorteakte van [minderjarige] heeft getekend omdat dat moest voor haar ontslag uit het ziekenhuis en dat uit de geboorteaangifte niet valt af te leiden dat zij toestemming heeft gegeven voor de erkenning door de man. Zij had op dat moment last van ernstige medische complicaties van de bevalling en de erkenning heeft tegen haar wil plaatsgevonden. Ter zitting heeft de vrouw vervolgens desgevraagd wel verklaard dat zij samen met de man haar handtekening onder de formulieren bij de medewerker van het ziekenhuis heeft gezet. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de vrouw tegen haar wil heeft ingestemd met de erkenning van [minderjarige] door de man. De vrouw heeft haar stelling op dit punt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd en dit kan er daarom dan ook niet toe leiden dat zoiets verstrekkends als een erkenning teniet wordt gedaan, te meer nu de vrouw bevestigd heeft dat de man de biologische vader van [minderjarige] is en niet is gesteld en ook niet is gebleken dat de erkenning niet in het belang van [minderjarige] is.
Als tweede argument voor de nietigheid van de geboorteaangifte en de erkenning van [minderjarige] heeft de vrouw aangevoerd dat de geboorteaangifte en ook de erkenning van [minderjarige] niet heeft plaatsgevonden met inachtneming van de regels die daarvoor in Italië gelden. De vrouw verwijst daartoe naar artikel 30 lid 4 van het Decreet van de president van de Republiek (Italië) van 3 november 2000, nummer 396 dat bepaalt dat de geboorteaangifte moet worden gedaan in de gemeente waar de geboorte heeft plaatsgevonden, maar dat bij wijze van uitzondering toestaat dat de aangifte wordt gedaan ten overstaan van de directeur van het ziekenhuis of een afgevaardigde daarvan, als de aangifte wordt gedaan binnen drie dagen na de geboorte. In dit geval werd de geboorteaangifte gedaan ten overstaan van een medewerker van het ziekenhuis ‘ [naam ziekenhuis] ’ in [vestigingsplaats] op 6 september 2017 en dus meer dan drie dagen na de geboorte van [minderjarige] . De aangifte is vervolgens door het personeel van het ziekenhuis doorgegeven aan de registratiekantoren van de gemeente Rome voor transcriptie op 12 september 2017. Dit impliceert volgens de vrouw dat het op het moment van het doen van aangifte niet langer was toegestaan om de geboorteaangifte op het betreffende tijdstip ten overstaan van de ziekenhuismedewerker af te leggen en dat de aangifte dus niet geldig kan zijn. De aangifte had ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Rome moeten worden gedaan. Artikel 30 lid 4 van het Decreet bepaalt dat de erkenning van een kind (geboren buiten een huwelijk) kan geschieden als onderdeel van de geboorteaangifte, indien de geboorteaangifte binnen drie dagen na de geboorte in het ziekenhuis wordt gedaan. De verklaring van erkenning van [minderjarige] door de biologische vader werd gedaan als onderdeel van de geboorteaangifte in het ziekenhuis ruim na de gestelde termijn. Dit gegeven, alsmede het feit dat de geboorteaangifte zelf niet geldig is, maakt dat de erkenning van [minderjarige] door de biologische vader niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden en daarmee nietig is. Dit brengt volgens de vrouw met zich dat de biologische vader niet de juridische vader van [minderjarige] is en niet als de juridische vader van [minderjarige] in Nederland kan worden erkend volgens het Nederlandse internationaal privaatrecht.
De rechtbank volgt de vrouw hierin niet en overweegt daartoe het volgende. In de overgelegde geboorteaangifte opgemaakt in het ziekenhuis ‘ [naam ziekenhuis] ’ op 6 september 2017 staat vermeld dat [minderjarige] op [geboortedatum] 2017 uit de relatie van partijen is geboren en dat partijen vragen om de geboorteaangifte naar de gemeente Rome te sturen om een geboorteakte op te maken, hetgeen ook is gebeurd. Op de door de vrouw overgelegde geboorteakte van de gemeente Rome opgemaakt op 7 oktober 2017 met nummer 02738 blijkt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Rome voormelde geboorte-aangifte heeft geregistreerd in het register van de burgerlijke stand van de gemeente Rome. Daarbij is geen punt gemaakt van het gegeven dat de drie dagen termijn niet is gehanteerd. Dat is ook niet zo vreemd aangezien het uitgangspunt is dat mensen recht hebben om te weten van wie ze afstammen en om hun familierechtelijke band officieel vastgelegd te zien. Er zijn wel regels betreffende het vastleggen van de afstammingsrelatie, maar hetgeen door de vrouw wordt aangevoerd, namelijk het niet naleven van de drie dagen termijn, betreft naar het oordeel van de rechtbank een administratiefrechtelijke kwestie en is onvoldoende om te kunnen leiden tot nietigheid van de aangifte en de erkenning. Het doen van de aangifte op de vijfde dag in plaats van op uiterlijk de derde dag na de geboorte is niet een zodanige overschrijding dat dat gegeven alleen al tot een ander oordeel zou moeten leiden. Deze drie dagen termijn dient niet te prevaleren boven het vastleggen van de afstammingsrelatie, te meer nu in deze zaak niet ter discussie staat dat de man de biologische vader van [minderjarige] is. Het laten prevaleren van de drie dagen termijn is strijdig met de internationale wetgeving, onder meer met artikel 3 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK), waarin is bepaald dat in alle beslissingen die genomen worden over kinderen het belang van het kind een eerste overweging moet vormen. Er is een afstammingsrelatie tussen de man en [minderjarige] en [minderjarige] heeft er recht op dat die relatie juridisch vastligt en blijft vastliggen.
Gelet op het voorgaande, gaat de rechtbank ervan uit dat de geboorteakte van [minderjarige] een rechtsgeldig document betreft. De rechtbank neemt daarbij nog in aanmerking dat van deze geboorteakte door de Italiaanse overheidsinstanties nog steeds afschriften worden afgegeven en dat in Italië geen procedure is gevoerd om deze akte te wijzigen, zodat de inhoud daarvan volgens de Italiaanse overheid wordt geacht juist te zijn.
4.6.
Nu de Italiaanse geboorteakte rechtsgeldig is en de familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige] naar Italiaans recht vaststaat, dient naar het oordeel van de rechtbank de erkenningsregel van artikel 10:101 jo. 10:100 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te worden toegepast en dient de vraag beantwoord te worden of en onder welke voorwaarde(n) het in Italië tot stand gekomen rechtsfeit, zoals dat blijkt uit de geboorteakte van [minderjarige] , in Nederland van rechtswege dient te worden erkend.
Op grond van artikel 10:101 lid 1 BW wordt een buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, van rechtswege in Nederland erkend, tenzij sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 10:100 lid 1 onder b (gebrek aan behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging vooraf) of onder c BW. Volgens artikel 10:101 lid 2 BW doet de weigeringsgrond bedoeld in artikel 10:100 lid 1 onder c BW (de erkenning van de rechtshandeling kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde) zich met betrekking tot de erkenning in elk geval voor:
a. indien deze is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen;
b. indien, wat de toestemming van de moeder of het kind betreft, niet is voldaan aan de vereisten van het recht dat ingevolge artikel 10:95 lid 3 BW toepasselijk is, of;
c. indien de akte kennelijk op een schijnhandeling betrekking heeft.
Nu de rechtbank niet is gebleken van het aanwezig zijn van een van de hiervoor genoemde weigeringsgronden artikel 10:100 lid 1 onder b en c jo. 10:101 lid 2 BW, is de rechtbank van oordeel dat het in Italië tot stand gekomen rechtsfeit, waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn ontstaan en dat blijkt uit een door een bevoegde instantie opgemaakte akte, van rechtswege dient te worden erkend.
4.7.
Op grond van artikel 316 CC oefenen beide ouders die het buitenechtelijke kind hebben erkend de ouderlijke verantwoordelijkheid uit. Dit betekent dat de man samen met de vrouw belast is met het ouderlijk gezag over [minderjarige] . De rechtbank zal dan ook het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat hij samen met de vrouw belast is met het ouderlijk gezag, toewijzen.
4.8.
De vrouw heeft bij zelfstandig voorwaardelijk verzoek verzocht te bepalen dat indien zal komen vast te staan dat in Italië voor of na de geboorte van [minderjarige] een gezagsverhouding is ontstaan die tot gevolg heeft dat de man met het gezag is belast, de vrouw voortaan het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] zal hebben.
4.9.
Op grond van artikel 7 van de Brussel II-ter Verordening zijn in zaken zoals deze, die de ouderlijke verantwoordelijkheid betreffen, bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
Aan de Nederlandse rechter komt op grond van artikel 7 Brussel II-ter internationale bevoegdheid toe om van het verzoek ter zake het gezag kennis te nemen, omdat [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft en het verzoek valt binnen het materiële toepassingsgebied van de Brussel II-ter Verordening.
Ingevolge artikel 17 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 past de bevoegde rechter het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van de kinderen toe. Dat betekent dat Nederlands recht van toepassing is.
4.10.
Op grond van artikel 1:253n lid 1 BW kan de rechtbank op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag bedoeld in een aantal limitatief opgesomde wettelijke bepalingen beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. In het tweede lid is bepaald dat – onder meer – artikel 1:251a lid 1 BW van overeenkomstige toepassing is. Dit houdt in dat het gezamenlijk gezag kan worden beëindigd indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen of wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
4.11.
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:253n BW. Gebleken is dat de verhoudingen tussen partijen zodanig veranderd zijn dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, zodat de rechtbank opnieuw kan kijken naar de invulling van het gezag.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat niet is voldaan aan de wettelijke criteria om het gezamenlijk gezag te beëindigen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De vrouw heeft enkel gesteld dat te verwachten is dat de man zijn gezag zal misbruiken en tegen de vrouw zal inzetten, hetgeen door de man is betwist. Daarmee is door de vrouw niet gesteld noch onderbouwd dat [minderjarige] klem of verloren zal raken tussen partijen of dat beëindiging van het gezamenlijk gezag anderszins in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. Er zijn ook geen contra-indicaties gebleken om het gezamenlijk gezag in stand te laten. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
De kinderbijdrage
4.13.
Partijen zijn het eens dat er met betrekking tot [minderjarige] drie onderhoudsplichtigen zijn. Partijen verschillen van mening over de behoefte van [minderjarige] . Vaststaat dat het inkomen van de vrouw substantieel is gestegen ten opzichte van haar inkomen in 2017. Uit de salarisspecificatie van december 2017 volgt een inkomen van de vrouw van ongeveer
€ 28.000,- netto per jaar en uit de jaaropgave 2023 volgt een inkomen van € 58.053,- netto per jaar. Onbetwist is gebleven dat de man in 2017 een inkomen van € 27.000 netto per jaar had. Conform de aanbevelingen van het rapport alimentatienormen van de expertgroep alimentatie is daarom niet het inkomen van de vrouw in 2017 bepalend voor de behoefte, maar haar hogere huidige inkomen. Nog daargelaten wat de hoogte van het inkomen van de man en dat van de heer [naam] nu is, doordat het inkomen van de vrouw zo is gestegen gaat de rechtbank uit van een maximale behoefte van [minderjarige] in 2024 volgens de hoogste schaal van de ‘tabel eigen aandeel kosten van kinderen van het rapport alimentatienormen’ van € 880,00 per maand. Hetgeen ter zake de inkomens van de man en de heer [naam] en de behoefte van [minderjarige] in 2017 is aangevoerd, is dan ook niet relevant voor de bepaling van de huidige behoefte van [minderjarige] .
4.14.
De vrouw heeft gesteld dat de man de op hem rustende verplichting van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet heeft nageleefd, waardoor de rechtbank niet beschikt over de voor het betalen van de draagkracht benodigde gegevens. Daaraan is naar de mening van de vrouw de gevolgtrekking te verbinden dat de man in staat is de door de vrouw verzochte kinderalimentatie te voldoen. De vrouw heeft aangevoerd dat de man niet, zoals hij heeft gesteld, van de huurinkomsten van € 6.000,00 per jaar in eigen levensonderhoud kan voorzien en daarnaast met dit inkomen maandelijks € 2.000,00 kan uitgeven aan reizen naar Nederland. Er moeten meer inkomsten zijn dan de man stelt. De man is mede-eigenaar en manager van zijn bedrijf [naam bedrijf 1] (BV) en sinds januari 2023 werkzaam onder de naam van zijn bedrijf [naam bedrijf 2] . De vrouw heeft aangevoerd dat dient te worden uitgegaan van de gemiddelde winst over drie jaren van het bedrijf van de man. De man heeft tegen het vorenstaande verweer gevoerd en gesteld dat hij alle gegevens met betrekking tot zijn inkomen heeft overgelegd en dat hij, gezien zijn minimale inkomen, hooguit een draagkracht heeft van € 25,00 per maand om eventueel bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] . In dit geval kan volgens de man vanwege de internationale contactregeling en met name de financiële gevolgen die deze regeling voor de man heeft helemaal geen sprake zijn van een kinderbijdrage van de zijde van de man. De man heeft verder gesteld dat [naam bedrijf 1] niet meer bestaat en zijn nieuwe bedrijf [naam bedrijf 2] zich, doordat het pas in 2023 is opgericht, nog in de opstartfase bevindt en hieruit nog geen inkomsten worden gegenereerd en er ook nog geen cijfers betreffende dat bedrijf voorhanden zijn. De man leeft van genoemde huurinkomsten en levert daarnaast fors in op zijn spaargeld.
De rechtbank overweegt dat, nu de man een notariële verklaring van 16 januari 2023 betreffende de liquidatie van [naam bedrijf 1] heeft overgelegd, niet dient te worden gerekend met de winst en onttrekkingen van een bedrijf dat niet meer bestaat. De verklaring van de man dat hij nog geen inkomsten uit zijn nieuwe pas opgestarte bedrijf genereert acht de rechtbank plausibel. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat de man overzichten van zijn bankrekening van 31 december 2022 (saldo € 51.502,99) t/m 30 december 2023 (saldo
€ 27.365,41) en een afschrift van zijn bankrekening van 6 juni 2024 (saldo € 12.828,56) heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij fors op zijn spaargeld heeft moeten interen. De vrouw heeft dat niet betwist en uit genoemde overzichten blijkt ook dat het banksaldo van de man behoorlijk is geslonken. De man heeft gesteld dat hij uit de verhuur van appartementen een inkomen van ongeveer € 6.000,00 op jaarbasis geniet, terwijl de vrouw heeft gesteld dat die inkomsten hoger zijn. Nu de vrouw haar stelling verder niet heeft onderbouwd en niet is gebleken van hogere huurinkomsten, zal de rechtbank aan die stelling voorbijgaan.
4.15.
De vrouw heeft gesteld dat met de door de man opgevoerde kosten van het appartement in Maastricht en de reiskosten ter uitvoering van de contactregeling van in totaal gemiddeld € 2.000,00 per maand primair geen rekening dient te worden gehouden, omdat dit keuzes van de man betreft. Subsidiair wordt door de man niet aangetoond hoe die kosten in zijn aangifte zijn verwerkt en houdt de vrouw het ervoor dat de man die kosten aftrekt. De man heeft de stelling van de vrouw dat het keuzes van de man zijn om de kosten verbonden aan de contactregeling te maken weersproken. Hij verwijst in dat verband naar punt 4.6. van de beschikking van 20 februari 2024 waarin deze rechtbank heeft overwogen dat de man een vast verblijfsadres in Maastricht dient te houden en geeft verder aan dat hij de huur uit zijn privégeld betaalt.
De rechtbank stelt voorop dat indien een partij in het buitenland woont en er een contact-regeling geldt, sprake kan zijn van extra kosten, zoals vliegtickets en huisvestingskosten. Als deze kosten noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de contactregeling en de kosten voldoende onderbouwd worden, kan hier rekening mee gehouden worden in de alimentatie-berekening. In de alimentatieberekening wordt het draagkrachtloos inkomen vermeerderd met dit bedrag. De rechtbank overweegt dat in deze zaak hoge kosten aan de geldende contactregeling zijn verbonden, niet alleen vanwege het internationale aspect van die regeling, maar ook vanwege het feit dat de vrouw daaraan eisen stelde. De vrouw heeft het contact tussen de man en [minderjarige] lang tegengehouden en pas onder de strikte voorwaarde dat het contact zou plaatsvinden op een vaste plek in Maastricht toegestaan. Hierdoor waren de mogelijkheden beperkt. De huidige feitelijke situatie is mede voortgekomen uit de onwil van de vrouw om het contact op een andere manier mogelijk te maken, met het effect dat er hoge kosten zijn aan de zijde van de man. De kosten die de man opvoert komen de rechtbank in dit verband niet onredelijk voor en zijn overigens ook onvoldoende door de vrouw betwist, en hangen nauw samen met de opstelling van de vrouw in deze procedure.
4.16.
Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank nu geen draagkracht voor een kinderbijdrage aan de zijde van de man. Kijkend naar de positie van [minderjarige] komen de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] niet onder druk te staan indien de man geen kinderbijdrage voldoet. Naast de aan de contactregeling verbonden kosten die de man betaalt, kunnen de vrouw en de heer [naam] samen in de behoefte van [minderjarige] voorzien. Vanuit het oogpunt dat de rechter moet zorgen dat de kosten voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] gewaarborgd zijn, is er geen tekort. Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw ter zake de kinderbijdrage afwijzen.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verklaart voor recht dat de man samen met de vrouw belast is met het ouderlijk gezag over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 in [geboorteplaats] ;
6.2.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.M.L.C. Vos-Limpens, griffier, op 29 juli 2024.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.