Beoordeling door de rechtbank
Het belanghebbende-vereiste
7. De rechtbank stelt vast dat eisers geen zienswijzen over de ontwerp-omgevingsvergunning naar voren hebben gebracht. Gesteld noch gebleken is dat eisers verschoonbaar geen zienswijzen naar voren hebben gebracht. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) wordt in omgevingsrechtelijke zaken waarin de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is toegepast, zoals hier het geval is, artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan belanghebbenden niet tegengeworpen.Voor niet-belanghebbenden geldt dat ook zij beroep kunnen instellen tegen omgevingsrechtelijke besluiten, mits zij een zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht of ingeval hen niet kan worden verweten dat zij dit hebben nagelaten.Het voorgaande betekent dat voor het antwoord op de vraag of het beroep van eisers ontvankelijk is, beslissend is of zij belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
8. Artikel 8:1 van de Awb bepaalt dat een belanghebbende beroep bij de bestuursrechter kan instellen tegen een besluit. Volgens artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. In artikel 1:2, derde lid, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
9. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een omgevingsvergunning toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zo gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
Zijn eiser 3 en eiser 4 belanghebbenden?
10. Niet in geschil is dat eiser 3 en eiser 4 eigenaren zijn van percelen die direct grenzen aan de percelen waarop het zonnepark is voorzien. Volgens vaste rechtspraak van de Afdelingwordt belanghebbendheid bij besluiten krachtens de Wabo in beginsel aangenomen bij bewoners en eigenaren, en ook bij anderszins zakelijk of persoonlijke gerechtigden van een perceel dat grenst aan het perceel waarop het betrokken besluit ziet, of dat gelijk te stellen is met een aangrenzend perceel. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet uitgesloten dat eisers 3 en 4 feitelijke gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden van de mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling. Gelet hierop zijn zij belanghebbenden bij het bestreden besluit.
Zijn eisers 1 en eisers 2 belanghebbenden?
11. De rechtbank stelt vast en tussen partijen is niet betwist dat de afstand tussen de (woon)percelen van eisers 1 aan de [adres 1] en de [adres 2] tot het zonnepark ongeveer 1.400 meter respectievelijk 2.600 meter bedraagt. Het perceel van eisers 2 aan de [adres 3] is gelegen op ongeveer 1.100 meter van het zonnepark. Gelet op deze afstanden is er geen zicht van enige betekenis op het zonnepark met hetgeen daarbij hoort. In de uitspraak van 26 juni 2019heeft de Afdeling een oordeel gegeven over de belanghebbendheid van een omwonende bij een omgevingsvergunning voor het realiseren van een zonnepark. De Afdeling heeft daarbij overwogen dat bij een afstand van 450 meter tussen het woonperceel en de beoogde zonneakker het in beginsel niet aannemelijk is dat gevolgen van enige betekenis zullen worden ondervonden. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat eisers 1 en eisers 2, wat betreft deze percelen, geen gevolgen van enige betekenis ondervinden van het zonnepark. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers overigens aangegeven dit niet te betwisten.
12. Wat betreft de agrarische percelen van eisers 1 en eisers 2 nabij het zonnepark overweegt de rechtbank het volgende. De drie agrarische percelen van eisers 1 grenzen niet aan het zonnepark en bevinden zich op (ongeveer) 300 en 350 meter van het zonnepark (gemeten van perceelsgrens tot perceelsgrens). De agrarische percelen van eisers 2 grenzen evenmin aan het zonnepark en het dichtstbijzijnde perceel is gelegen op een afstand van (ongeveer) 150 meter van het zonnepark. De onder 10 genoemde rechtspraak met betrekking tot de belanghebbendheid van eigenaren van aangrenzende percelen is dan ook niet van toepassing. Eisers 1 en eisers 2 hebben gesteld dat zij vrezen voor beperkingen in hun bedrijfsvoering. Ze vrezen voor wildschade op de percelen waar akkerbouw plaatsvindt. Ter zitting hebben eisers uitgelegd dat de landschappelijke inpassing rondom het zonnepark zal leiden tot meer wild in het gebied, omdat deze groenstrook zal zorgen voor schuil- en verblijfplaatsen voor het wild in het agrarische gebied. De rechtbank acht deze stelling niet onaannemelijk, zeker niet op voorhand (zonder inhoudelijke beoordeling). Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat eisers 1 en eisers 2 gevolgen van enige betekenis kunnen ondervinden van hetgeen de omgevingsvergunning mogelijk maakt. Hierna onder 34 zal de rechtbank inhoudelijk op deze beroepsgrond ingaan.
13. De rechtbank overweegt in dit verband ten overvloede dat de beroepsgronden van eisers 1 en eisers 2 identiek zijn aan de beroepsgronden van eiser 3 en eiser 4 (de eisers met aangrenzende percelen), zodat de rechtbank hoe dan ook – ook indien zou worden geoordeeld dat eisers 1 en eisers 2 geen belanghebbenden zouden zijn – toekomt aan een inhoudelijk oordeel over de ingediende beroepsgronden. Dit betekent dat de belangen van vergunninghoudster niet worden geschaad door het aanmerken van eisers 1 en eisers 2 als belanghebbenden bij het bestreden besluit.
Toepasselijkheid van de Crisis- en herstelwet
14. In artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (Chw) is bepaald dat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing is op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.
Categorie 1.1. van bijlage 1 luidt: "aanleg of uitbreiding van productie-installaties ten behoeve van de productie van biogas, biomassa, getijdenenergie, golfenergie, hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbaar gas of hernieuwbare warmte met behulp van aardwarmte, omgevingswarmte, osmose, rioolwaterzuiveringsgas, stortgas, waterkracht en zonne-energie".
De omgevingsvergunning ziet op de aanleg van een productie-installatie ten behoeve van hernieuwbare elektriciteit met behulp van zonne-energie. Gelet op artikel 1.1, gelezen in samenhang met bijlage 1, categorie 1.1. van de Chw is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing.
15. Het voorgaande betekent, zoals volgt uit artikel 1.6a van de Chw, dat de beroepsgronden binnen de beroepstermijn moeten worden ingediend. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden van eisers zijn ingediend na afloop van de beroepstermijn, aangezien de beroepsgronden op 13 januari 2022 zijn ingediend, terwijl de beroepstermijn op 13 december 2021 – zes weken na 2 november 2021 – eindigde. Na afloop van de beroepstermijn ingediende gronden tellen op grond van artikel 1.6a van de Chw niet mee bij de vraag of voldaan is aan artikel 6:5 van de Awb, waarin staat dat een beroepschrift de gronden van het beroep moet bevatten. Hierop geldt wel een uitzondering, namelijk als, kort gezegd, aannemelijk is dat de indiener van het beroep niet wist of kon weten dat de Chw van toepassing is. Dat volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling.In dit verband is artikel 11 van het Besluit uitvoering Chw relevant. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw op een besluit van toepassing is, dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit wordt vermeld. De rechtbank stelt vast dat dit niet gebeurd is: in het bestreden besluit, noch bij de publicatie (bekendmaking) is vermeld dat de Chw van toepassing is en wat hiervan de gevolgen zijn voor de rechtsbescherming.
16. Volgens vaste rechtspraak van de Afdelingkan, omdat de Chw afwijkt van het stelsel neergelegd in de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb, bij een dergelijke schending van artikel 11 van het Besluit uitvoering Chw een belanghebbende in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. In dit geval is dat naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden.
Ook de omstandigheid dat eisers door een professionele rechtsbijstandverlener worden bijgestaan, maakt niet dat zij hadden moeten begrijpen dat de herstelmogelijkheid van artikel 6:6 van de Awb niet van toepassing was.
17. Bij het voorgaande betrekt de rechtbank ook het feit dat de versnelling van de beroepsprocedure die de Chw met afdeling 2 van hoofdstuk 1 beoogt, namelijk een uitspraak binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn, in deze zaken (lang) niet gehaald is. Gelet op het tijdsverloop in deze procedures en in aanvulling op hetgeen hiervoor is overwogen, zou het geen redelijk doel meer dienen om consequenties te verbinden aan het buiten de beroepstermijn indienen van gronden nu de regeling over het binnen de beroepstermijn indienen van gronden er vooral toe dient dat de rechtbank binnen de genoemde, inmiddels ruimschoots verstreken termijn van zes maanden uitspraak kan doen. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat vergunninghoudster niet heeft aangedrongen op versnelde behandeling en de rechtbank eisers een termijn tot buiten de beroepstermijn heeft gegeven om de gronden van beroep in te dienen.
18. Het voorgaande betekent dat de rechtbank eisers niet tegenwerpt dat zij de gronden van beroep niet binnen de beroepstermijn hebben aangevoerd. Dit betekent dat de rechtbank de door eisers ingediende gronden bij de beoordeling van het bestreden besluit zal betrekken.
Inhoudelijke beoordeling van het beroep
19. De rechtbank beoordeelt de omgevingsvergunning voor het zonnepark. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
20. De rechtbank verklaart de beroepen van eisers gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
21. De rechtbank stelt voorop dat aan verweerder bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toekomt en dat verweerder daarbij de betrokken belangen moet afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Ter inzagelegging stukken
22. Eisers stellen dat niet alle stukken als bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, van de Awb ter inzage zijn gelegd. Eisers doelen hierbij op de stukken van de doorlopen maatschappelijke tenderprocedure. Deze stukken zijn redelijkerwijs noodzakelijk voor de beoordeling van het bestreden besluit, nu de uitkomst van de tenderprocedure voor verweerder van doorslaggevende betekenis is geweest om onderhavige omgevingsvergunning te verlenen, aldus eisers.
23. Verweerder stelt dat bij zowel het ontwerp- als bij het definitieve besluit alle stukken die relevant zijn voor de beoordeling van het besluit ter inzage zijn gelegd. De omstandigheid dat niet alle stukken met betrekking tot de tender bij de stukken waren gevoegd, doet hier niets aan af. De maatschappelijke tender betreft een afzonderlijk doorlopen procedure en maakt geen onderdeel uit van de aangevraagde omgevingsvergunning. De stukken met betrekking tot de gevoerde maatschappelijke tender zijn bovendien openbaar en deze hadden dus opgevraagd kunnen worden.
24. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
24.1.De rechtbank volgt verweerder in zijn verweer. Artikel 3:11, eerste lid, van de Awb verplicht verweerder om het ontwerp-besluit met de daarop betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen en ziet op de stukken die verweerder uit eigen beweging actief openbaar moet maken. Het gaat om de stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor beoordeling van het ontwerp-besluit. Dit betreft bijvoorbeeld de aanvraag met bijbehorende stukken en stukken die naar aanleiding van of ter beoordeling van die aanvraag zijn opgesteld. Een eerdere inschrijfprocedure voor initiatieven hoort daar niet noodzakelijkerwijs bij. Dat geldt te meer nu een ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag is gevoegd en ter inzage is gelegd, waarin is ingegaan op de achtergronden van de aanvraag en op de maatschappelijke tender. Het betoog van eisers slaagt dus niet.
24.2.Voor zover eisers met deze beroepsgrond beoogd hebben te stellen dat, zoals ter zitting door de gemachtigde van eisers is toegelicht, verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar mogelijke alternatieven en eisers ter onderbouwing van deze stelling de stukken van de tender hadden willen gebruiken, overweegt de rechtbank als volgt.
24.2.1.De rechtbank stelt vast dat deze uitleg van de beroepsgrond, waarbij een verband wordt gelegd tussen de stukken van de tender en het onderbouwen van de stelling dat er alternatieven zouden zijn die verweerder aanleiding hadden moeten geven voor weigering van medewerking, eerst ter zitting is gegeven. Eisers hebben zelf geen kenbare pogingen ondernomen deze stukken te achterhalen, terwijl de bewijslast voor het bestaan van alternatieven wel bij hen berust. Dat een maatschappelijke tender is gevoerd en dat er dus alternatieven kunnen zijn, is actief bekend gemaakte informatie. Zoals onder 24.1 is geoordeeld, hoefde verweerder de betreffende stukken (waaronder andere inschrijvingen) niet in het kader van onderhavige procedure ter inzage te leggen. Het was dus aan eisers om deze zelf op te vragen of op andere wijze onderbouwd op alternatieven te wijzen.
24.2.2.Verweerder moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend, dus op hetgeen is aangevraagd. Als een project op zichzelf voor verweerder aanvaardbaar is, dan kan het bestaan van alternatieven alleen dan tot het onthouden van medewerking nopen, als op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.Het is aan degene die stelt dat er alternatieven zijn, om deze alternatieven te benoemen en aannemelijk te maken dat op voorhand duidelijk is dat verwezenlijking van het alternatief een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren oplevert.Met enkel de stelling dat er mogelijk alternatieven zijn die uit de stukken van de tender kunnen blijken (en de stelling dat verweerder deze alternatieven actief openbaar had moeten maken), hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat elders of op andere wijze een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren kan worden gerealiseerd. Ook op de zitting hebben eisers geen andere locaties genoemd die mogelijk geschikt zouden zijn en dus ook geen begin van bewijs geleverd. Het betoog slaagt niet.
24.2.3.De rechtbank verwijst wel naar hetgeen onder 37 e.v. van deze uitspraak wordt geoordeeld over andere locaties in het licht van verweerders beleid.
Verklaring van geen bedenkingen
25. Eisers voeren aan dat een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) van de gemeenteraad voor het bestreden besluit vereist was, omdat het zonnepark niet past in één van de categorieën van de lijst als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) aangezien het project in strijd is met de duurzaamheidsagenda.
26. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen vvgb is vereist, omdat de gemeenteraad met betrekking tot het oprichten van zonneparken met de duurzaamheidsagenda reeds een kader heeft vastgesteld en onderhavig zonnepark voldoet aan het gestelde in de duurzaamheidsagenda, zodat is voldaan aan hetgeen bij het tweede streepje van artikel 1, onder a, van het delegatiebesluit staat.
27. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
27.1.In artikel 1, onder a, van het besluit ‘Delegatie verklaring van geen bedenkingen bij uitgebreide Wabo omgevingsvergunningen’ van de raad van de gemeente Peel en Maasis bepaald dat overeenkomstig artikel 6.5, derde lid, van het Bor geen vvgb zoals bedoeld in artikel 2.27 van de Wabo is vereist in de volgende gevallen:
“
A: Bij het beslissen op een aanvraag toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder sub 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor:
- projecten welke passen binnen een vastgesteld structuurplan, structuurvisie, beleidsregel, beleidsnotitie en past binnen het woningbouwprogramma (…).
- projecten waarvoor de raad reeds een stedenbouwkundige visie, randvoorwaarden, masterplan, gebiedsvisie of een vergelijkbaar ruimtelijk kader heeft vastgesteld (…).
(…).”
27.2.Op 15 december 2020 heeft de raad van de gemeente Peel en Maas de ‘Duurzaamheidsagenda, Beleef samen duurzaamheid’ vastgesteld. Deze duurzaamheidsagenda wordt, blijkens de inleiding van dit document, gebruikt om de gemeentelijke ambities voor energietransitie, circulaire economie en klimaatadaptatie te benoemen en focus aan te brengen, door de doelen meer concreet te maken, per thema uitgangspunten te formuleren en een beschrijving te geven met de voorgenomen acties. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze duurzaamheidsagenda daarmee worden aangemerkt als een beleidsnotitie, zoals bedoeld onder het eerste streepje van het delegatiebesluit. Weliswaar heeft de raad, mede gelet op de op veel punten globale inhoud van deze duurzaamheidsagenda, het delegatiebesluit hiermee ruim geformuleerd, maar daarvoor heeft de raad kennelijk gekozen en de rechtbank ziet geen aanleiding in het kader van exceptieve toetsing iets van die keuze te vinden.
27.3.De duurzaamheidsagenda kan bovendien worden gezien als ruimtelijk kader zoals bedoeld in het tweede streepje van het delegatiebesluit. Weliswaar staat in de duurzaamheidsagenda dat de ruimtelijke consequenties van ontwikkelingen op het gebied van duurzaamheid worden meegenomen in de nog op te stellen omgevingsvisie, maar dat doet er niet aan af dat de ‘Zonneladder Peel en Maas’ onderdeel uitmaakt van de duurzaamheidsagenda. Deze zonneladder is bij amendement ingevoegd in de duurzaamheidsagenda en geeft concrete, ruimtelijke uitgangspunten voor het realiseren van zonne-energieprojecten. De duurzaamheidsagenda c.q. de daarin opgenomen zonneladder vormt aldus een ruimtelijk kader als bedoeld in het delegatiebesluit.
27.4.Onder 37 e.v. gaat de rechtbank in op de vraag of het zonnepark past binnen de zonneladder en daarmee binnen de duurzaamheidsagenda. De conclusie die daar wordt getrokken, is dat onvoldoende gemotiveerd is dat het zonnepark binnen dit beleid past. Zonder nadere motivering kan niet worden beoordeeld of het project past binnen een door de gemeenteraad vastgestelde beleidsnotitie of vastgesteld ruimtelijk kader en dus ook niet of terecht geen vvgb is gevraagd. In zoverre slaagt deze beroepsgrond.
28. In het beroepschrift stellen eisers dat aan de mogelijke geluid- en lichthinder als gevolg van weerkaatsing en reflectie in combinatie met de reeds aanwezige windturbines geen aandacht is geschonken (in relatie tot hun woon- en leefklimaat).
29. De rechtbank stelt vast dat eisers de beroepsgronden over de mogelijke geluid- en lichthinder en het woon- en leefklimaat ter zitting hebben laten vallen. Dit betekent dat deze gronden niet meer ter beoordeling voorliggen.
30. Eisers vrezen voor een verslechtering van de bodemkwaliteit van hun percelen.
31. De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de bodemkwaliteit van hun percelen zal verslechteren door het zonnepark. Het door eisers aangehaalde artikel uit de “Atlas voor de leefomgeving” gaat over de grond onder zonnepanelen en niet over omliggende percelen, zodat hieruit niet volgt dat het zonnepark gevolgen heeft voor de bodemkwaliteit van omliggende percelen. Om het zonnepark is bovendien een groenstrook (landschappelijke inpassing) van 15 meter breed voorzien, zodat de gronden van eisers, die aan het projectgebied grenzen, ook niet direct aan de gronden grenzen die worden bedekt met zonnepanelen. Het betoog slaagt niet.
32. Eisers achten de ruimtelijke onderbouwing onzorgvuldig omdat onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen van het zonnepark. Zo zijn de gevolgen voor het agrarisch gebruik van de percelen van eisers in het geheel niet onderzocht. Eisers vrezen met name voor wildschade op hun percelen waar akkerbouw plaatsvindt. Ter zitting hebben eisers nader uitgelegd dat de landschappelijke inpassing in de vorm van een houtpassage van 15 meter breed rondom het zonnepark zal leiden tot meer wild in het gebied, omdat dit een schuil- en verblijfplaats voor het wild kan worden (zoals dassen en wilde zwijnen). Dit terwijl het zonnepark midden in een agrarisch gebied ligt. Verweerder had de gevolgen van deze omzetting van agrarische gronden naar natuur bij de afweging van het agrarische belang van eisers dienen te betrekken.
33. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat niet duidelijk is hoe de aanwezigheid van een zonnepark nadelige gevolgen voor de percelen van eisers tot gevolg kan hebben. De aanwezigheid van een zonnepark heeft volgens verweerder geen nadelige gevolgen voor het gebruik van de agrarische percelen van eisers, omdat deze gewoon agrarisch gebruikt kunnen blijven worden. Ter zitting heeft verweerder erkend niet te hebben beoordeeld of de groenzone rondom het zonnepark kan leiden tot de toename van dieren in het gebied die schade kunnen toebrengen aan de (gewassen op) de agrarische percelen.
34. De rechtbank overweegt als volgt.
34.1.In de omgevingsvergunning is onder ‘Landschappelijke inpassing’ het volgende voorschrift opgenomen:
“
Het terrein van het zonnepark mag alleen worden gerealiseerd en gebruikt, wanneer het plan landschappelijk wordt ingepast. Voor deze inpassing is een plan opgesteld. Dit plan maakt onderdeel uit van dit besluit en geldt als eenvoorwaardelijke verplichtingbij deze vergunning. U bent verplicht deze landschappelijke inpassing uit te voeren. Dit kunt u gelijktijdig met de bouwwerkzaamheden doen. Het inpassingsplan dient gerealiseerd te zijn binnen een half jaar na afronding van de bouwactiviteiten. (…). Na realisatie bent u gedurende de aanwezigheid van het zonnepark c.q. de zonnepanelen met toebehoren verplicht de landschappelijke inpassing te beheren en in stand te houden. Zoals ook opgenomen in het beplantings- en beheersplan”.
Vergunninghoudster is aldus verplicht de in de ‘Landschappelijke inpassing, zonnepark De Schoft [plaats] ’ van 23 april 2021 (hierna: plan voor landschappelijke inpassing) omschreven landschappelijke inpassing te realiseren.
34.2.In de omschrijving van de in hoofdstuk 3 opgenomen ‘Ontwerpuitgangspunten’ van het plan voor landschappelijke inpassing staat het volgende:
“
In het plan is ervoor gekozen om de tafels van de panelen tot een hoogte van 1,5 meter te laten reiken. Om de panelen niet zichtbaar te laten zijn in het landschap zal er daarvoor een rand van struweel en ruigte om het park geplaatst worden, los van de bomenrijen. Deze struweelrand en ruigterand heeft een totale breedte van minimaal 15 meter en zal in hoogte variëren van 1,5 tot 4 meter. De rand wordt regelmatig doorbroken met doorzichten richting zonneveld. Deze rand loopt geleidelijk over in het bloemrijke grasland en vormt daarmee samen een mooie habitat voor insecten, vogels en kleine dieren.”
In paragraaf 4.4 “Omschrijving ontwerp” van het plan voor landschappelijke inpassing staat onder meer het volgende: