ECLI:NL:RBLIM:2024:4898

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
C/03/319834 / HA ZA 23-293
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door bijtincident tussen honden en valse uitlatingen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 26 juni 2024, staat de aansprakelijkheid van de gedaagde centraal naar aanleiding van een bijtincident tussen de honden van de partijen. Eiser, eigenaar van een hond genaamd [naam hond 1], heeft gedaagde aansprakelijk gesteld voor de schade die zijn hond heeft geleden na een incident tijdens een hondentraining op 16 januari 2018. Eiser vordert een schadevergoeding van € 32.700,34, vermeerderd met wettelijke rente, en stelt dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door valse uitlatingen te doen over het incident. Gedaagde betwist de aansprakelijkheid en stelt dat eiser zelf schuld heeft aan de ontstane schade.

De rechtbank oordeelt dat gedaagde aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan door de beet in de flank van [naam hond 1], maar niet voor de andere schadeposten die eiser heeft ingediend. De rechtbank concludeert dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de andere vorderingen, waaronder de schade door de bijtwonden aan zijn eigen handen en armen. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af, omdat de geleden schade al volledig is vergoed door gedaagde's rechtsbijstandsverzekeraar. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die in totaal € 3.051,00 bedragen.

De uitspraak benadrukt de toepassing van risicoaansprakelijkheid volgens artikel 6:179 BW en de vereisten voor het bewijs van onrechtmatige daad volgens artikel 6:162 BW. De rechtbank stelt dat eiser niet heeft aangetoond dat de valse uitlatingen van gedaagde hebben geleid tot de gestelde schade, en dat de aansprakelijkheid van gedaagde beperkt is tot de schade door de beet in de flank van [naam hond 1].

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/319834 / HA ZA 23-293
Vonnis bij vervroeging van 26 juni 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
advocaat: mr. D. Kotterman,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. M.M.R. Nelissen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 mei 2023 met producties 1 tot en met 15;
- de conclusie van antwoord van 6 september 2023 met producties 1 tot en met 23;
- de dagbepaling van de mondelinge behandeling;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 april 2024;
- de spreekaantekeningen van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van een hond genaamd [naam hond 1] . [gedaagde] is eigenaar van twee honden genaamd [naam hond 2] en [naam hond 3] . De honden van partijen zijn van het ras Golden Retriever.
2.2.
Op 16 januari 2018 vond een hondentraining plaats waaraan [eiser] , [gedaagde] en [naam] (hierna: [naam] ) met hun honden deelnamen. Na afloop van deze training vond een incident plaats tussen de honden van [eiser] en [gedaagde] . Daarbij raakte [naam hond 1] gewond en liep [eiser] bijtwonden op.
2.3.
[eiser] heeft [gedaagde] aansprakelijk gesteld. [gedaagde] erkent geen aansprakelijkheid.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert, zoals verduidelijkt tijdens de mondelinge behandeling [1] , dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 32.700,34, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2018, althans vanaf een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie vaststelt;
2. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
[eiser] woont in België en [gedaagde] woont in Duitsland. Het incident vond plaats in Nederland. Gelet op het internationale karakter van deze zaak zal de rechtbank eerst ambtshalve beoordelen of zij rechtsmacht heeft en welk recht van toepassing is.
4.2.
Het geschil betreft een burgerlijke en handelszaak van na 10 januari 2015 en valt daarom onder het toepassingsbereik van de Verordening (EU) nummer 1215/2012 betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Brussel I-bis). Aangezien het incident in Nederland plaatsvond, is op grond van artikel 7 lid 2 Brussel I-bis de Nederlandse rechter bevoegd om van de vordering van [eiser] kennis te nemen.
4.3.
Het geschil betreft een niet-contractuele verbintenis tussen partijen, zodat het toepasselijke recht moet worden beoordeeld aan de hand van de Verordening (EG) nummer 864/2007 van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (hierna: Rome II). Aangezien het incident dat de schade zou hebben veroorzaakt zich in Nederland heeft voorgedaan, is op grond van artikel 4 lid 1 Rome II Nederlands recht van toepassing op deze zaak.
Grondslag vordering
4.4.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] ten tijde van het incident bezitter van haar honden was en daarom aansprakelijk is voor de door deze dieren aangerichte schade op grond van risicoaansprakelijkheid. [eiser] spreekt [gedaagde] daarnaast aan wegens smaad dan wel laster op grond van onrechtmatige daad.
4.5.
[eiser] voert hiertoe – zakelijk weergegeven – aan dat [gedaagde] na afloop van de training zijn hond [naam hond 1] aaide. Dat was volgens [eiser] aanleiding voor de honden van [gedaagde] om tot de aanval over te gaan, want daarna heeft [naam hond 2] [naam hond 1] in de nek gebeten en heeft [naam hond 3] [naam hond 1] in de flank aangevallen. [eiser] stelt dat hij zich door deze aanval genoodzaakt zag [naam hond 1] te ontzetten waarbij hij door [naam hond 3] en [naam hond 2] bijtwonden in zijn beide armen en handen heeft opgelopen. [naam hond 2] beet vooral in zijn linker onderarm en [naam hond 3] in zijn rechter onderarm. Door de verwondingen die [naam hond 1] bij de aanval opliep, loopt hij nu mank en kan hij niet meer aan wedstrijden deelnemen. Daarnaast stelt [eiser] dat hij schade heeft geleden door valse uitlatingen van [gedaagde] dat [naam hond 1] , in strijd met de rasstandaard, de agressor was. Die uitlatingen zorgden ervoor dat de honden die hij fokt niet meer aantrekkelijk werden geacht voor het dekken of om aan te schaffen, aldus [eiser] . De schade bestaat volgens [eiser] uit materiële kosten, reiskosten, medische kosten, kosten voor huishoudelijke hulp, verlies aan verdienvermogen, gemiste inkomsten, reputatieschade en immateriële schade. De totale schade is € 32.700,34.
Verweer
4.6.
[gedaagde] betwist dat haar honden [naam hond 1] in de nek en [eiser] in zijn armen en handen hebben gebeten. Daarnaast betwist zij dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] . [gedaagde] betwist ook de (hoogte van de) schade. Tot slot stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat sprake is van eigen schuld zijdens [eiser] waardoor een eventuele vergoedingsplicht geheel, althans grotendeels, moet komen te vervallen.
4.7.
[gedaagde] voert – voor zover relevant – het volgende aan. Haar honden, [naam hond 3] en [naam hond 2] , zijn het gevecht niet begonnen. Het was namelijk [naam hond 1] die [naam hond 2] in zijn oor beet na de training of daarmee dreigde. Toen [naam hond 2] zich wilde verdedigen, sloeg [eiser] [naam hond 2] met zijn vuisten waardoor [naam hond 2] wegrende. Daarop greep [naam] [naam hond 2] vast tot het einde van het gevecht. [naam hond 2] heeft [naam hond 1] noch [eiser] gebeten. De wond aan de kop van [naam hond 1] kan op 14 januari 2018 bij een incident zijn ontstaan. Het klopt dat [naam hond 3] – in reactie op de aanval op [naam hond 2] – [naam hond 1] in zijn zij heeft gegrepen waardoor er een wond ontstond. Dit kan volgens [gedaagde] een instinctieve reactie zijn van een hond die zijn roedel wil beschermen. [eiser] sloeg vervolgens met zijn vuisten, waardoor [naam hond 3] niet kon weglopen. [gedaagde] is in haar pols en hand gebeten en ook [eiser] is in zijn handen gebeten. [gedaagde] betwist dat [eiser] in zijn armen is gebeten. Volgens [gedaagde] kan alleen [naam hond 1] hem hebben gebeten, nu [naam hond 2] door [naam] werd vastgehouden en [naam hond 3] [naam hond 1] vasthield. Verder heeft [eiser] volgens [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een onrechtmatige daad. [gedaagde] betwist dat zij valse uitlatingen heeft gedaan met het doel om [eiser] zwart te maken. Daarnaast betwist [gedaagde] dat de gestelde uitlatingen ervoor hebben gezorgd dat de honden van [eiser] niet meer commercieel aantrekkelijk waren. Als er al schade is ontstaan door het incident, geldt dat [eiser] dat zelf schuld is. [naam hond 1] had [naam hond 2] niet moeten bijten en [eiser] had niet met zijn vuisten op de honden moeten inslaan. Daarom moet een eventuele schadevergoedingsplicht worden verminderd, aldus [gedaagde] . Als [gedaagde] toch schade moet vergoeden, stelt zij dat daarop € 4.500,00 in mindering moet worden gebracht. Haar rechtsbijstandsverzekeraar heeft dat bedrag met het oog op een minnelijke regeling aan [eiser] betaald voor dierenartskosten.
Rechtsvraag
4.8.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg van het bijtincident en door de gestelde valse uitlatingen heeft geleden.
Toetsnorm
4.9.
Vooropgesteld moet worden dat het uitgangspunt in het Nederlandse recht is dat ieder zijn eigen schade draagt. Dat ligt anders, als de geleden schade het gevolg is van onrechtmatig handelen van een ander of in geval van risicoaansprakelijkheid. Artikel 6:179 BW bepaalt dat een bezitter van een dier (degene die het dier voor zichzelf houdt, meestal de eigenaar) aansprakelijk is voor de door het dier aangerichte schade, tenzij aansprakelijkheid op grond van de eerste afdeling van de derde titel van boek 6 BW zou hebben ontbroken als hij de gedraging van het dier waardoor de schade werd toegebracht, in zijn macht zou hebben gehad. Daarbij gaat het om risicoaansprakelijkheid. De gedachte daarachter is dat in de eigen energie van het dier en het onberekenbare element dat daarin is gelegen een gevaar schuilt.
4.10.
Nu [eiser] zich beroept op aansprakelijkheid van [gedaagde] , is het ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv aan hem om te stellen en, in geval van gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat de honden van [gedaagde] zijn hond en hem hebben verwond en aldus schade hebben aangericht als bedoeld in voornoemde bepaling. Daarnaast draagt [eiser] de stelplicht en bewijslast van de feiten waaruit volgt dat aan de vereisten van artikel 6:162 BW (onrechtmatigheid, toerekenbaarheid, schade en causaal verband) is voldaan.
Risicoaansprakelijkheid
4.11.
De rechtbank maakt onderscheid tussen drie mogelijke schadeoorzaken op basis van de stellingen van [eiser] in het kader van risicoaansprakelijkheid: de beet in de nek van [naam hond 1] , de beet in de flank van [naam hond 1] en de beten in beide armen en handen van [eiser] . Om de vraag te kunnen beantwoorden of [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het bijtincident, moet eerst de gestelde toedracht worden beoordeeld, omdat partijen het daarover niet eens zijn. Het is aan [eiser] om te bewijzen dat de honden van [gedaagde] verantwoordelijk zijn voor alle drie de beten.
4.12.
[eiser] verwijst ter onderbouwing van zijn stellingen naar de verklaringen die hij heeft afgelegd bij de politie in Nederland en België, het medisch dossier van [naam hond 1] en de foto’s van het letsel van [naam hond 1] . Daarnaast verwijst [eiser] naar verklaringen van hondenbezitters over eerdere geweldsincidenten waarbij honden van [gedaagde] betrokken zouden zijn geweest en naar de uitsluiting van [gedaagde] van deelname aan activiteiten bij twee hondenclubs in België en Duitsland. [gedaagde] weerspreekt dat [naam hond 2] heeft gebeten. Wel heeft [naam hond 3] uit instinct in de flank van [naam hond 1] gebeten door de aanval van [naam hond 1] op [naam hond 2] , aldus [gedaagde] . Volgens [gedaagde] is het letsel in de nek van [naam hond 1] mogelijk ontstaan bij een bijtincident twee dagen eerder en is het letsel aan de handen van [eiser] door toedoen van [naam hond 1] ontstaan, aangezien [naam hond 2] werd vastgehouden door [naam] en [naam hond 3] zijn tanden al in de zij van [naam hond 1] had gezet. [gedaagde] verwijst in dit verband naar een WhatsAppgesprek van
14 en 15 januari 2018 waarin [eiser] vertelt dat [naam hond 1] door een andere hond was gebeten en een groot gat in zijn hoofd had en naar de verklaring van [naam] waaruit volgt dat zij [naam hond 2] tot en met het einde van het gevecht heeft vastgehouden.
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] , in het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] , onvoldoende gemotiveerd gesteld dat één van de honden van [gedaagde] verantwoordelijk is voor de nekwond van [naam hond 1] en de bijtwonden van [eiser] . De rechtbank betrekt in haar overweging de verklaring van [naam] . [naam] is immers met partijen aanwezig geweest bij het incident. Haar verklaring komt erop neer dat zij in de hectiek van het moment niet heeft kunnen waarnemen welke hond wie heeft gebeten. Er zijn geen andere verklaringen van personen die het bijtincident hebben gezien buiten de verklaringen van partijen zelf, die wat betreft de nekwond van [naam hond 1] en de bijtwonden van [eiser] lijnrecht tegenover elkaar staan. De rechtbank kan niet uitsluiten dat [eiser] , zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, door zijn eigen hond is gebeten en dat de wond in de nek van [naam hond 1] bij een eerder incident is ontstaan. Ten aanzien van de (door [gedaagde] weersproken dan wel genuanceerde) verklaringen over bijtincidenten uit het verleden geldt, dat deze niet relevant zijn voor de beoordeling van aansprakelijkheid in deze zaak. De rechtbank moet vaststellen wat er op 16 januari 2018 is voorgevallen. Wat daarvoor of daarna is gebeurd, is een momentopname en zegt op zichzelf niets over het gedrag van de honden tijdens het incident en de mogelijkheid dat zij toen hebben gebeten. De toegang tot deelname aan activiteiten van hondenclubs is om dezelfde reden niet voor de beoordeling van belang. Aan de verklaringen afgelegd bij de Nederlandse en Belgische politie en het medisch dossier van [naam hond 1] kan ook niet de door [eiser] gewenste waarde worden gehecht, omdat de politieagenten en dierenarts niet zelf bij het incident aanwezig zijn geweest. De toedracht van het voorval kunnen zij dus niet uit eigen waarneming optekenen. Zij kunnen zich alleen baseren op wat [eiser] hen daarover heeft verteld. De conclusie is dat [gedaagde] niet aansprakelijk is voor de bijtwonden van [eiser] en de beet in de nek van [naam hond 1] .
4.14.
De rechtbank zal tot slot ingaan op de beet in de flank. Tussen partijen staat vast dat [naam hond 3] in de flank van [naam hond 1] heeft gebeten. Tussen partijen is ook niet in geschil dat [naam hond 1] daardoor een wond heeft opgelopen. Daarmee staat de aansprakelijkheid van [gedaagde] , als eigenaar en bezitter van [naam hond 3] , vast. [gedaagde] heeft aangevoerd dat het gaat om een instinctieve reactie van [naam hond 3] , die zijn roedel wilde beschermen tegen een aanval van [naam hond 1] . De rechtbank overweegt dat de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:179 BW ziet op de eigen energie van het dier en het daarin gelegen onberekenbare (instinctieve) element. De beet van [naam hond 3] , al dan niet ingegeven door instinct, komt om die reden voor rekening van [gedaagde] . Slotsom is dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade van [eiser] door de beet in de flank van [naam hond 1] .
Onrechtmatige daad
4.15.
De rechtbank zal nu ingaan op het beroep van [eiser] op onrechtmatige daad. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] gesprekken gevoerd met andere mensen waarin zij beschuldigingen aan zijn adres heeft geuit en heeft [gedaagde] in e-mails aan diverse hondenclubs haar lezing van de feiten over het bijtincident verkondigd. Door de smadelijke dan wel lasterlijke bewoordingen waarin [gedaagde] zich over hem heeft uitgelaten, waren zijn honden niet langer aantrekkelijk voor het dekken en om aan te schaffen, aldus [eiser] . In de optiek van [eiser] is dit een aantasting van zijn eer en goede naam en dus een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ook is dit in strijd met het verbod van smaad en laster en in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij geen uitspraken heeft gedaan met het doel om [eiser] zwart te maken. [gedaagde] voert aan dat [eiser] niet heeft toegelicht of onderbouwd welke valse uitlatingen zij zou hebben gedaan en dat hij niet heeft onderbouwd dat daardoor zijn honden niet langer aantrekkelijk waren voor het dekken of om aan te schaffen. Hoewel de lezing van partijen ten aanzien van het incident verschilt, betekent dat niet dat sprake is van smaad of laster, aldus [gedaagde] .
4.16.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Als iemand tegenover derden een ander van een misdrijf of feit dat met de positieve moraal strijdt beschuldigt, brengt dat in het algemeen een aantasting van de eer en goede naam van de betreffende persoon mee. Wanneer dergelijke mededelingen worden gedaan in de wetenschap dat deze niet op de waarheid berusten, is het onrechtmatige karakter van die mededelingen daarmee in beginsel gegeven. Voor een oordeel over de onrechtmatigheid van uitlatingen is onder meer relevant in welke bewoordingen die uitlatingen zijn gedaan en in welke context dat is gebeurd. Het had, mede gezien de betwisting van [gedaagde] , op de weg van [eiser] gelegen hierover nadere informatie te verstrekken. Zo had het op de weg van [eiser] gelegen nader te onderbouwen wanneer, in welke bewoordingen, bij welke gelegenheid en tegenover wie [gedaagde] haar uitlatingen heeft gedaan. Zonder deze nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet worden geoordeeld dat sprake is van onrechtmatig handelen door [gedaagde] . De rechtbank is het bovendien met [gedaagde] eens dat het niet onrechtmatig is als zij haar visie op de toedracht met anderen deelt. Dat [eiser] het oneens is met die visie is duidelijk, maar dat leidt niet tot een andere conclusie. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt immers dat de toedracht van het bijtincident niet is komen vast te staan. Slotsom is dat [gedaagde] niet aansprakelijk is voor schade van [eiser] op grond van onrechtmatige daad.
Eigen schuld
4.17.
Voordat de rechtbank de gestelde schade door de beet in de flank van [naam hond 1] beoordeelt, zal zij eerst ingaan op het beroep op eigen schuld. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] eigen schuld treft, enerzijds omdat [naam hond 3] instinctief op de aanval van [naam hond 1] reageerde en anderzijds omdat [eiser] met zijn vuisten op de honden heeft ingeslagen. [gedaagde] verwijst naar diverse websites waaruit volgt dat het gevaarlijk is om bij een hondengevecht met handen in te grijpen en voert aan dat de wond van [naam hond 1] groter is geworden door het slaan op de kop van [naam hond 3] toen hij [naam hond 1] beet. [eiser] betwist dat [naam hond 1] [naam hond 2] heeft gebeten of daarmee heeft gedreigd en voert aan dat het gedrag van [naam hond 3] daarom niet is geprovoceerd. [eiser] koos ervoor om te slaan toen lichtere vormen van ingrijpen niet hielpen het gevecht te beëindigen, aldus [eiser] . Volgens [eiser] is de omvang van de wond van [naam hond 1] niet toegenomen door zijn handelen. De wond was op het moment van ingrijpen al zoals op de foto’s doordat [naam hond 3] tijdens het bijten met zijn kop schudde. Gelet hierop is volgens [eiser] geen sprake van eigen schuld.
4.18.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt bij eigen schuld is dat de schade wordt verdeeld over de benadeelde en de aansprakelijke in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden aan de schade hebben bijgedragen (artikel 6:101 BW). Volgens de hoofdregel van bewijslastverdeling rusten de stelplicht en bewijslast op [gedaagde] , die zich beroept op het rechtsgevolg van haar stellingen, namelijk de vermindering van haar schadevergoedingsplicht. De lezingen van partijen over welke hond het gevecht heeft geïnitieerd en over het ingrijpen door [eiser] , lopen uiteen. Het bewijsrisico rust in dit geval op [gedaagde] . De rechtbank kan, gezien de gemotiveerde betwisting van [eiser] , niet vaststellen dat [naam hond 1] en [eiser] een aandeel hadden in het ontstaan van de schade ten aanzien van de flank van [naam hond 1] . Net zo min kan de rechtbank vaststellen dat het letsel van [naam hond 1] is verergerd door het tussenbeide komen van [eiser] , zoals [gedaagde] stelt. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op eigen schuld daarom niet.
Schade
4.19.
Zoals volgt uit het voorgaande, staat vast dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de beet in de flank van [naam hond 1] . Het is aan [eiser] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden en tot welke omvang, en ook dat sprake is van een causaal verband tussen de gestelde schade en de beet in de flank. Voor zover de schade is gestoeld op onrechtmatige daad of voortkomt uit de nekwond van [naam hond 1] of het letsel van [eiser] , komt deze niet voor vergoeding in aanmerking.
4.20.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] medegedeeld dat de schadepost reputatieschade ziet op de onrechtmatige daad en dat alle andere schadeposten zien op risicoaansprakelijkheid. [eiser] heeft toegelicht dat de gevorderde schade ter zake van huishoudelijke hulp, verlies van verdienvermogen en immateriële schade is geleden als gevolg van de beten in de armen en handen van [eiser] . Dat geldt ook voor de medische kosten genoemd in de schadestaat tot en met 17 mei 2018. De overige medische kosten zien volgens [eiser] op het letsel van [naam hond 1] , waarbij hij geen onderscheid maakt tussen de beet in de flank en de beet in de nek. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde schade moet worden afgewezen nu [eiser] niet heeft gespecificeerd wat de schade is als gevolg van (alleen) de beet in de flank van [naam hond 1] . Volgens [gedaagde] is de schade bovendien niet onderbouwd.
4.21.
De rechtbank stelt voorop dat alleen de schade die in causaal verband staat met de beet in de flank van [naam hond 1] voor toewijzing in aanmerking komt. Uit de toelichting van [eiser] begrijpt de rechtbank dat volgens hem de gevorderde materiële kosten, reiskosten, medische kosten vanaf 18 mei 2018, reiskosten en gemiste inkomsten verband houden met het letsel van [naam hond 1] . Daarbij maakt [eiser] geen onderscheid tussen schade als gevolg van de beet in de nek en schade door de beet in de flank. De rechtbank is van oordeel dat zonder toelichting het causaal verband tussen het merendeel van deze schadeposten en de beet in de flank niet kan worden vastgesteld. Dat is anders voor de dierenartskosten van 16 januari 2018. De rechtbank overweegt dat die kosten gezien de omschrijving in de factuur zien op het hechten en behandelen van de wond in de flank en met een factuur en betaalbewijs zijn onderbouwd. De rechtbank acht daarom het bedrag van € 252,80 toewijsbaar.
4.22.
De rechtbank leidt uit de schadestaat van [eiser] af dat mogelijk ook andere gestelde schadeposten, zoals dierenartskosten van latere datum en de kosten van medicatie voor [naam hond 1] , door de beet in de flank zijn ontstaan. Daarvan ontbreekt echter enige onderbouwing in de vorm van een toelichting of facturen. Gezien de gemotiveerde betwisting zijdens [gedaagde] was het aan [eiser] om hierover informatie te verstrekken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] opgemerkt dat [gedaagde] terecht het verweer heeft gevoerd dat bepaalde schadeposten niet met facturen zijn onderbouwd en bood hij aan alsnog hiervan bewijs te leveren. Naar het oordeel van de rechtbank had die onderbouwing al ten tijde van de dagvaarding, 25 mei 2023, geleverd kunnen en moeten worden. Toen bestonden de facturen immers al. Na de conclusie van antwoord van 6 september 2023, met daarin het verweer dat de schade onvoldoende is onderbouwd, had [eiser] de gelegenheid om tot 10 dagen vóór de mondelinge behandeling desgewenst stukken in te dienen. Die mogelijkheid heeft hij niet benut. De rechtbank wijst dan ook de overige schade die [eiser] vordert af zonder dat hem nog de kans wordt gegeven zijn vordering nader te onderbouwen.
Conclusie
4.23.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de dierenartskosten van € 252,80 toewijsbaar acht. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van
€ 4.500,00 dat haar rechtsbijstandsverzekeraar aan [eiser] heeft uitgekeerd op het toegewezen bedrag in mindering moet worden gebracht. [eiser] heeft dat niet weersproken. Het toewijsbare schadebedrag overstijgt het uitgekeerde bedrag niet.
4.24.
[eiser] vordert wettelijke rente over het schadebedrag vanaf 18 januari 2018. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de dag van verzuim (artikel 6:119 lid 1 BW). Het verzuim trad in op de dag van het bijtincident, 16 januari 2018 (artikel 6:83 aanhef en onder b BW). De gevorderde ingangsdatum is daarom toewijsbaar. De hoofdsom vermeerderd met de wettelijke rente tot en met de vonnisdatum, een bedrag van € 437,79 in totaal, komt (ook) niet uit boven het al vergoede bedrag.
4.25.
Nu de geleden schade al volledig is vergoed, wijst de rechtbank de vordering af.
Proceskosten en wettelijke rente
4.26.
[eiser] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.051,00
4.27.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 3.051,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2. en 5.3. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.L.M. van Venrooij en in het openbaar uitgesproken op
26 juni 2024.
type: SV

Voetnoten

1.Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 april 2024, pagina 6.