ECLI:NL:RBLIM:2024:4845

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
ROE 24/3551
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake aanvraag uitkering Participatiewet

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de buiten behandelingstelling van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Participatiewet (PW). De aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen afgewezen omdat verzoeker niet de gevraagde bewijsstukken had aangeleverd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 23 juli 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van het college aanwezig waren.

Verzoeker had tot 23 februari 2024 een uitkering ontvangen, maar deze was ingetrokken. Op 23 april 2024 heeft hij een nieuwe aanvraag ingediend, maar hij voldeed niet aan de verzoeken om aanvullende bewijsstukken. Ondanks meerdere verzoeken om informatie, waaronder een verlengde termijn, heeft verzoeker niet de benodigde documenten ingeleverd. Het college concludeerde dat er geen dringende redenen waren om een uitzondering te maken en stelde de aanvraag buiten behandeling.

De voorzieningenrechter overweegt dat het verzoek om een voorlopige voorziening spoedeisend is, maar dat verzoeker onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij recht heeft op bijstand. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af, omdat het college terecht heeft geoordeeld dat verzoeker niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie. De voorzieningenrechter concludeert dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar stand zal houden. De uitspraak is gedaan op 25 juli 2024 en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24/3551

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juli 2024 in de zaak tussen

[naam], uit [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. J. Jansen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, het college
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de buiten behandelingstelling van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Participatiewet (PW).
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 19 juni 2024 afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 23 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Verzoeker heeft tot 23 februari 2024 een uitkering op grond van de PW ontvangen. De uitkering is per opschortingsdatum 23 februari 2024 ingetrokken. Op 23 april 2024 heeft verzoeker zich opnieuw gemeld voor een uitkering en op dezelfde dag de aanvraag gedaan. Bij brief van 1 mei 2024 is verzoeker gevraagd stukken in te leveren. Verzoeker heeft hieraan niet volledig voldaan. Op 23 mei 2024 is een tweede aangetekende hersteltermijn naar verzoeker verstuurd met het verzoek om voor 31 mei 2024 de ontbrekende bewijsstukken in te leveren. Op 30 mei 2024 heeft verzoeker telefonisch contact met het college opgenomen om aan te geven dat hij deze brief nog niet heeft ontvangen. Uit coulance is een afschrift van de brief bij de receptie neergelegd en is de brief op 30 mei 2024 opnieuw verstuurd, waarbij de inlevertermijn is verlengd tot 10 juni 2024. Verzoeker heeft op 11 juni 2024 diverse bewijsstukken aangeleverd.
2.1.
Bij besluit van 19 juni 2024 is verzoekers aanvraag buiten behandeling gesteld omdat de volgende gevraagde bewijsstukken zijn niet aangeleverd:
- Een schriftelijke verklaring ondersteund met objectieve en verifieerbare bewijsstukken, waarbij blijkt hoe hij aan het contant geld is gekomen waarmee hij de huur heeft betaald (behorende bij de ingeleverde kwitanties).
Verzoeker heeft in zijn verklaring van 7 juni 2024 aangegeven dat hij via leningen bij kennissen en vrienden in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Deze verklaring is in de ogen van het college summier en onvolledig én ook ontbreken objectieve en verifieerbare bewijsstukken over alle kasstortingen en bijschrijvingen van derden over de periode van
1 november 2023 tot en met 12 april 2024.
Het college concludeert dat, gelet ook op de verlengde hersteltermijn tot 10 juni 2024, verzoeker voldoende tijd heeft gehad om aan zijn verplichtingen te voldoen. Omdat verzoeker de gevraagde stukken niet volledig heeft ingeleverd is het recht op een uitkering niet vast te stellen en heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld. Er zijn geen dringende redenen geconstateerd op grond waarvan het college een uitzondering had moeten maken.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. Zij overweegt dat het verzoek betrekking heeft op de buiten behandelingstelling van een aanvraag voor een bijstandsuitkering, een vangnetvoorziening. Een dergelijk verzoek is naar zijn aard spoedeisend, tenzij er duidelijke aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Hiervan is de voorzieningenrechter niet gebleken. De voorzieningenrechter neemt het spoedeisend belang daarom aan en zal de zaak inhoudelijk beoordelen.
4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Om dit te beoordelen beantwoordt zij aan de hand van de gronden van verzoeker, of het besluit na bezwaar in stand zal blijven.
6. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits verzoeker de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het college gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover verzoeker redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
6.1.
De periode in geding loopt van 23 april 2024 (datum melding
)tot en met 19 juni 2024 (datum besluit).
6.2.
Volgens vaste rechtspraak moet iemand die bijstand aanvraagt aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. Ook hier geldt de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de PW en moet verzoeker mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op verzoeker. Hij moet daarom feiten en omstandigheden stellen en duidelijkheid geven over bijvoorbeeld de herkomst van contante gelden en de manier waarop in het levensonderhoud is voorzien. Tegelijk geldt dat het college op grond van artikel 3:2 van de Awb bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart over de relevante feiten en de af te wegen belangen: de onderzoeksplicht.
6.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Voor de beoordeling of verzoeker in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is zijn financiële situatie een essentieel gegeven. De gevraagde gegevens hebben daar betrekking op en het college heeft deze naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook terecht opgevraagd. Verzoeker heeft onvoldoende informatie overgelegd. Objectieve en verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt hoe hij aan het contante geld is gekomen waarmee de huur is betaald, zijn er niet. Er zijn geen verklaringen over de gestelde verstrekte leningen en er is ook niet concreet gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat verzoeker onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie. Het betoog van verzoeker dat de verstrekte gegevens voldoende zijn om het recht op bijstand vast te stellen, slaagt daarom niet. Dat, zoals ter zitting is gesteld, mensen niet bereid zijn te verklaren over de gestelde huurachterstand of over de verstrekte leningen ter voorziening in verzoekers levensonderhoud is ook onvoldoende om voorbij te gaan aan de bestaande onduidelijke financiële situatie.
7. Gelet op het voorgaande was het college naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd om verzoekers aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. De voorzieningenrechter verwacht daarom dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal houden.

Conclusie en gevolgen

8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat verzoeker geen gelijk krijgt en hij ook geen voorschot op een uitkering krijgt. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Schrammen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 25 juli 2024.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.