ECLI:NL:RBLIM:2024:4626

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
ROE 21/1166
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot invordering verbeurde dwangsommen in bestuursrechtelijke procedure

Op 19 juli 2024 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak waarin eiser, wonende aan de [adres 2] te [plaats 2], beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek tot invordering van verbeurde dwangsommen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem. De rechtbank oordeelt dat de derde-partij [derde-partij 1], die een ijsboerderij exploiteert op het perceel aan de [adres 1] te [plaats 1], niet heeft voldaan aan de last onder dwangsom die op 25 maart 2020 is opgelegd. Eiser stelt dat de haag die de parkeerplaats van de derde-partij afschermt, niet voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan en dat geparkeerde auto’s daardoor zichtbaar zijn vanaf de openbare weg. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt en concludeert dat de derde-partij niet heeft voldaan aan de voorwaarden van het bestemmingsplan, waardoor er dwangsommen zijn verbeurd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van verweerder en draagt hen op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21 / 1166

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats 1] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem, verweerder
(gemachtigden: mr. E.M.G. Haagmans en mr. A.A.C.M. Gidding-Baade).
Als derde-partij nemen aan de zaken deel:
[derde-partij 1], uit [woonplaats 2] (de derde-partij [derde-partij 1] ) (gemachtigde: mr. W. Graafland) en
[derde-partij 2] en [derde-partij 3], uit [woonplaats 3] (de derde-partij [derde-partij] ) (gemachtigde: mr. C. Lubben).

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser tot invordering van verbeurde dwangsommen afgewezen. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De derde-partijen hebben een schriftelijke reactie ingediend.
De rechtbank heeft het beroep gevoegd met de zaken ROE 23 / 252, ROE 21 / 1624,
ROE 21 / 3374 en ROE 22 / 135 op 3 juli 2024 ter zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, de gemachtigden van verweerder, de derde-partij [derde-partij 1] , de partner van de derde-partij [derde-partij 1] , de gemachtigde van de derde-partij [derde-partij 1] , de derde-partij [derde-partij] en de gemachtigde van de derde-partij [derde-partij] . Na de zitting heeft de rechtbank de zaken gesplitst, zodat afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

De feiten en besluitvorming
1. De derde-partij [derde-partij 1] heeft ter plaatse van het perceel aan de [adres 1] te [plaats 1] een ijsboerderij. Ter plaatse van het perceel geldt het bestemmingsplan ‘ [IJsboerderij] te [plaats 1] ’ [1] (hierna: het bestemmingsplan). Op grond van het bestemmingsplan heeft het perceel - voor zover hier relevant - de bestemming ‘Horeca’ en geldt de functieaanduiding ‘specifieke vorm van horeca - landschappelijke inpassing’. [2]
2. Bij besluit van 25 maart 2020 heeft verweerder aan de derde-partij [derde-partij 1] een last onder dwangsom opgelegd. Verweerder heeft de derde-partij [derde-partij 1] gelast om te voldoen aan artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 3.5.4 van het bestemmingsplan door ervoor te zorgen dat alsnog volledig uitvoering wordt gegeven aan de landschappelijke inpassing, zoals bedoeld in artikel 3.1, onder e van het bestemmingsplan conform het landschapsplan zoals opgenomen in Bijlage 1 en Bijlage 3 [3] van het bestemmingsplan én het kwalitatief en kwantitatief in stand houden daarvan. Verweerder heeft de derde-partij [derde-partij 1] een termijn gegeven tot 1 juli 2020 om te voldoen aan het inrichtingsplan, dit op straffe van het verbeuren van een dwangsom van
€ 10.000,- per week, met een maximum van € 50.000,-. De derde-partij [derde-partij 1] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom waardoor deze last onherroepelijk is.
3. Eiser woont op het perceel aan de [adres 2] te [plaats 2] . Dit perceel ligt (aan de achterzijde) tegen het perceel aan de [adres 1] te [plaats 1] aan. Op 27 juli 2020 heeft eiser verweerder verzocht tot invordering van verbeurde dwangsommen bij de derde-partij [derde-partij 1] ten gevolge van de last onder dwangsom van 25 maart 2020. Volgens eiser heeft de derde-partij [derde-partij 1] namelijk, in tegenstelling tot de bevindingen van verweerder tijdens de controle van 25 juni 2020, niet binnen de begunstigingstermijn voldaan aan deze last onder dwangsom.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiser tot invordering van verbeurde dwangsommen afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat wat betreft haag en de andere onderdelen is voldaan aan het inrichtingsplan en er daarom geen dwangsommen zijn verbeurd. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Verweerder volgt het advies van de Intergemeentelijke Adviescommissie Bezwaarschriften (hierna: commissie) niet voor wat betreft de haag. Volgens verweerder voldoet de haag namelijk wel aan het landschappelijke inpassingsplan.
6. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd zal de rechtbank hierna ingaan.
Beroepsgronden
7. Eiser heeft beroep ingesteld omdat volgens hem zijn bezwaar ten aanzien van de haag, die onderdeel uitmaakt van het landschappelijke inpassingsplan en dus de last onder dwangsom van 25 maart 2020, ten onrechte ongegrond is verklaard. Volgens eiser voldoet de haag namelijk, in tegenstelling tot het standpunt van verweerder, niet aan het landschappelijke inpassingsplan. Dat de haag hieraan wel voldoet is voor eiser van belang omdat deze een afschermende functie heeft tussen zijn woning en perceel enerzijds en het bedrijfsperceel en het parkeerterrein van de derde-partij [derde-partij 1] anderzijds. Eiser stelt zich op het standpunt dat de haag voor zover die loopt vanaf de [adres 1] te [plaats 1] tot aan het perceel van eiser gelet op de fysieke staat hiervan geen afdoende visuele afscherming vormt. Volgens eiser had zijn bezwaar ten aanzien van de haag dan ook gegrond moeten worden verklaard en is verweerder ten onrechte niet overgegaan tot invordering van verbeurde dwangsommen.
Standpunt van verweerder
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de haag wel voldoet aan het landschappelijke inpassingsplan en de derde-partij heeft voldaan aan de last onder dwangsom van 25 maart 2020 waardoor er geen dwangsommen zijn verbeurd. Verweerder stelt dat in het landschappelijke inpassingsplan voor de haag geen hoogte is opgenomen. Wel is hierin het soort haag (beukenhaag), het aantal planten en de dichtheid van de haag bepaald. Verder wijst verweerder erop dat op de tekening van het inrichtingsplan, het volgende is opgenomen: “Bomen en hagen met een visueel afschermende functie.” Volgens verweerder is de haag ongeveer 0,8 meter tot 1 meter hoog waardoor deze op termijn dusdanig zal zijn dat geparkeerde auto’s op de parkeerplaats van de ijsboerderij aan het zicht worden onttrokken. Dat geparkeerde auto’s thans niet volledig aan het zicht worden onttrokken, maakt volgens verweerder niet dat momenteel niet voldaan wordt het landschappelijke inpassingsplan en aan de last onder dwangsom van 25 maart 2020. Er is namelijk geen minimale hoogte opgenomen in het landschappelijke inpassingsplan die kan worden afgedwongen. De haag heeft volgens verweerder wel degelijk een visueel afschermende functie die op termijn alleen maar méér zal worden.
Beoordeling door de rechtbank
9. De voor de beoordeling van het beroep relevante regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
10. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. [4] Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
11. De rechtbank stelt vast dat gelet op de beroepsgronden van eiser het beroep, anders dan ter zitting door eiser is betoogd, is gericht tegen de staat van de haag voor zover die te zien is vanaf de [straat 1] / [straat 2] te [plaats 3] tot aan het perceel van eiser. De rechtbank vindt dat deze norm ook de belangen van eiser beschermt. Daargelaten dat het (aanvankelijke) beroep van eiser dus niet ziet op het gedeelte van de haag dat is gelegen achter het perceel van eiser zelf, merkt de rechtbank daarover nog het volgende op. Op basis van foto’s is ter zitting komen vast te staan dat voor dat deel een hoge heg (van eiser) staat, waardoor er in ieder geval vanuit de openbare weg geen zicht is op het parkeerterrein / geparkeerde auto’s. Zolang die heg er staat, is eiser voor dat deel van het ontbreken van of een te lage haag van de derde-partij volgens de rechtbank niet in zijn belangen geschaad / strekt die norm niet ter bescherming van zijn belangen. In die zin kan hem dan ook het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) worden tegengeworpen.
12. Hoewel de rechtbank met verweerder van oordeel is dat in artikel 3.1, onder e, en artikel 3.5.4 van het bestemmingsplan en het landschappelijke inpassingsplan geen hoogte voor de haag is opgenomen, volgt de rechtbank verweerder niet in zijn standpunt dat voor de haag aan het landschappelijke inrichtingsplan en daarmee aan de last onder dwangsom van 25 maart 2020 is voldaan.
13. In artikel 3.1, onder e, van het bestemmingsplan is namelijk bepaald dat sprake moet zijn van:
“…groenvoorzieningen met een visueel afschermende functie, die tenminste in het plangebied geparkeerde auto's aan het zicht vanaf de openbare weg onttrekken…”
Daarnaast is in het landschappelijk inpassingsplan aangegeven dat ten aanzien van de haag sprake moet zijn van:
“Bomen en hagen met een visueel afschermende functie.”
14. Verweerder heeft ter zitting onweersproken toegelicht dat de haag een hoogte heeft van 0,8 meter tot 1 meter ten tijde van het primaire en het bestreden besluit. Gezien de beperkte hoogte van de haag, gezien de foto’s en gelet op de hoogte van (personen)auto’s is, afgezet tegen de datum van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan, komen vast te staan dat geparkeerde auto’s ter plaatse van de parkeerplaats niet (volledig) aan het zicht vanaf de openbare weg worden onttrokken. [5] De rechtbank volgt niet hetgeen ter zitting door de derde-partij [derde-partij 1] is aangegeven dat dit vanwege een hoogteverschil niet zo is. Van een wezenlijke invloed van dit hoogteverschil op het zicht vanaf de openbare weg op de geparkeerde auto’s is de rechtbank (gezien de foto’s) niet gebleken.
15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de derde-partij [derde-partij 1] wat betreft de haag niet heeft voldaan aan artikel 3.1, onder e, van het bestemmingsplan, artikel 3.5.4 van het bestemmingsplan en het landschappelijke inpassingsplan. De derde-partij [derde-partij 1] heeft dus niet binnen de begunstigingstermijn voldaan aan de last onder dwangsom van
25 maart 2020. Gelet hierop zijn er dwangsommen verbeurd. Verweerder heeft ten onrechte het verzoek van eiser tot invordering hiervan afgewezen.
Conclusie en gevolgen
16. Het beroep van eiser is gelet op het voorgaande gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
17. Nu ter zitting is komen vast te staan dat de haag op dit moment 1 meter / 1,20 meter hoog is en daarmee mogelijk nog steeds niet voldoet aan het landschappelijke inpassingsplan ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf een beslissing in deze zaak te nemen. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eisers moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
18. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Genders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2024. .
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 19 juli 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage
Bestemmingsplan ‘ [IJsboerderij] te [plaats 1] ’
Artikel 3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Horeca aangewezen gronden zijn bestemd voor:
horeca, met dien verstande dat ter plekke van de aanduiding 'specifieke vorm van horeca – ijsboerderij' uitsluitend een ijsboerderij is toegestaan;
edrijfswoningen;
een buitenterras, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'terras';
parkeren, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein';
landschappelijke inpassing in de vorm van groenvoorzieningen met een visueel afschermende functie, die tenminste in het plangebied geparkeerde auto's aan het zicht vanaf de openbare weg onttrekken, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van horeca – landschappelijke inpassing' overeenkomstig het inrichtingsplan opgenomen als Bijlage 1 bij deze regels;
met daaraan ondergeschikt:
verkoop van eigen daar vervaardigde en geproduceerde (streek)producten, met een maximum gebruiksoppervlakte van 40 m², ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel';
kleinschalige agrarische activiteiten;
kleinschalig (agrarisch) gebruik;
en de daarbij behorende voorzieningen.
Artikel 3.5.4 Voorwaardelijke verplichting
Het (doen/laten) gebruik(en) van de bestemming 'Horeca' is uitsluitend toegestaan indien de landschappelijke inpassing, zoals bedoeld in artikel 3.1 onder e conform het landschapsplan zoals opgenomen in Bijlage 1 van deze regels, direct na het onherroepelijk worden van voorliggend plan wordt uitgevoerd en kwalitatief en kwantitatief in stand wordt gehouden.

Voetnoten

1.Vastgesteld op 20 december 2018 en onherroepelijk geworden op 24 april 2019.
2.Waar in deze uitspraak wordt gesproken over het (landschappelijke) inpassingsplan en het (landschappelijke) inrichtingsplan wordt daarmee hetzelfde bedoeld.
3.Ter zitting is gebleken dat Bijlage 3 hier niet van belang is.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.
5.De rechtbank verwijst in dit verband ook naar haar uitspraak van heden in zaak 21/ 3374.