ECLI:NL:RBLIM:2024:4625

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
ROE 22/135
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom en invorderingsbeschikking in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 19 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een last onder dwangsom en een invorderingsbeschikking. Eiser, eigenaar van een ijsboerderij, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem, dat hem een last onder dwangsom had opgelegd wegens het niet voldoen aan het landschappelijke inpassingsplan van het bestemmingsplan. Eiser stelde dat hij voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan en dat er bijzondere omstandigheden waren die handhaving onterecht maakten, zoals de coronamaatregelen en de hoge kosten van de uitvoering. De rechtbank oordeelde echter dat de opgelegde last onder dwangsom terecht was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die van handhaving moesten afzien. De rechtbank benadrukte het belang van handhaving van wettelijke voorschriften en concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was. De bestreden besluiten blijven in stand, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22 / 135

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. W. Graafland),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem, verweerder
(gemachtigden: mr. E.M.G. Haagmans en mr. A.A.C.M. Gidding-Baade).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] , uit [woonplaats 2]

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij het primaire besluit van 4 mei 2021 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd wegens het niet voldoen aan het landschappelijke inpassingsplan behorende bij het bestemmingsplan ‘ [IJsboerderij] te [plaats 1] ’. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 november 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 17 maart 2022 (het bestreden besluit II) is verweerder overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsom ter hoogte van € 500,- bij eiser.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit II.
Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser tegen de last onder dwangsom mede betrekking op de invorderingsbeschikking.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep van eiser gevoegd met de zaken ROE 23 / 252,
ROE 21 / 1166, ROE 21 /1624 en ROE 21 /3374 op 3 juli 2024 ter zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de partner van eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigden van verweerder en de gemachtigde van de derde-partij. Na de zitting heeft de rechtbank de zaken gesplitst, zodat afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

Overgangsrecht Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Omdat de last onder dwangsom is opgelegd op 4 mei 2021, en dus vóór 1 januari 2024, is hierop de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) nog van toepassing.
De feiten en besluitvorming
2. Eiser heeft ter plaatse van het perceel aan de [adres] te [plaats 2] (hierna: het perceel) een ijsboerderij. Voor het perceel geldt het bestemmingsplan ‘ [IJsboerderij] te [plaats 1] ’ [1] (hierna: het bestemmingsplan). Op grond van het bestemmingsplan heeft het perceel - voor zover hier relevant - de bestemming ‘Horeca’ en de functieaanduiding ‘specifieke vorm van horeca - ijsboerderij’. In artikel 3.1, onder e, van het bestemmingsplan is bepaald dat de voor ‘Horeca’ aangewezen gronden zijn bestemd voor landschappelijke inpassing in de vorm van groenvoorzieningen met een visueel afschermende functie, die tenminste in het plangebied geparkeerde auto's aan het zicht vanaf de openbare weg onttrekken, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van horeca – landschappelijke inpassing' overeenkomstig het inrichtingsplan opgenomen als Bijlage 1 bij deze regels. In artikel 3.5.4 van het bestemmingsplan is daarnaast opgenomen dat het (doen/laten) gebruik(en) van de bestemming 'Horeca' uitsluitend is toegestaan indien de landschappelijke inpassing, zoals bedoeld in artikel 3.1 onder e, conform het landschapsplan zoals opgenomen in Bijlage 1 van deze regels, direct na het onherroepelijk worden van voorliggend plan wordt uitgevoerd en kwalitatief en kwantitatief in stand wordt gehouden.
2.1.
Op 14 januari 2021 is bij verweerder een verzoek om handhaving ingediend omdat op diverse onderdelen door eiser niet zou zijn voldaan aan het landschappelijke inrichtingsplan [2] , zoals artikel 3.1, onder e, en artikel 3.5.4 van het bestemmingsplan dat wel voorschrijven. Daarom wordt volgens de verzoekers om handhaving ter plaatse van het perceel in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo gehandeld. Naar aanleiding van het ingediende verzoek om handhaving heeft verweerder bij het primaire besluit aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser gelast om te voldoen aan artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en artikel 3.5.4 van het bestemmingsplan door ervoor te zorgen dat alsnog volledig uitvoering wordt gegeven aan de landschappelijke inpassing, zoals bedoeld in artikel 3.1, onder e conform het landschapsplan zoals opgenomen in Bijlage 1 en Bijlage 3 [3] van het bestemmingsplan en het kwalitatief en kwantitatief in stand houden daarvan. Het gaat concreet om het ontbreken van de gevelbegroeiing/klimopbeplanting en de moestuin/kruidentuin. Verweerder heeft een begunstigingstermijn gegeven aan eiser tot
1 juli 2020 op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 500,- per week, met een maximum van € 2.500,- per onderdeel dat eiser niet aan het inrichtingsplan voldoet. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 juni 2021 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot 24 juli 2021.
2.2.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser, in navolging van het advies van de Intergemeentelijke Adviescommissie Bezwaarschriften, ongegrond verklaard. Verweerder handhaaft het standpunt dat eiser ten aanzien van de gevelbegroeiing/klimopbeplanting (hierna ook: klimop) en de moestuin/kruidentuin niet heeft voldaan aan het landschappelijke inrichtingsplan, waardoor hij in strijd handelt met het bestemmingsplan. Volgens verweerder zijn er ook geen bijzondere omstandigheden die maken dat van handhaving moet worden afgezien.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit I en heeft hiertegen beroep ingesteld. Nadat eiser beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit I is verweerder bij het bestreden besluit II overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsom ter hoogte van € 500,- bij eiser vanwege de klimop. Op hetgeen eiser in beroep tegen de bestreden besluiten I en II heeft aangevoerd, zal de rechtbank hierna ingaan.
Beroepsgronden
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder van handhaving had moeten afzien. Eiser stelt namelijk dat hij naar aanleiding van de controle op 25 juni 2020 en het naar aanleiding daarvan opgestelde rapport van 6 juli 2020 ervan mocht uitgaan dat de inrichting van zijn perceel voldeed aan het landschappelijke inrichtingsplan. Voor zover de conclusie is dat ten aanzien van de klimop en de moestuin/kruidentuin nog onvoldoende invulling was gegeven aan het landschappelijke inrichtingsplan wijst eiser daarnaast op het feit dat het afgelopen jaar mede door Corona en de hoge kosten die gepaard gaan met de uitvoering van de inrichting van het perceel buiten zijn schuld om enige vertraging is ontstaan. Eiser stelt zich ten slotte op het standpunt dat de opgelegde last onder dwangsom onevenredig is. Dit gezien het feit dat hij voor het overgrote deel aan de landschappelijke inpassing heeft voldaan. Verder heeft verweerder aanvankelijk de indruk gewekt dat eiser voldeed aan het landschappelijke inrichtingsplan.
Standpunt verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat eiser enige tijd in de veronderstelling verkeerde dat hij al had voldaan aan het landschappelijke inrichtingsplan niet maakt dat de last onder dwangsom ten onrechte zou zijn opgelegd of dat er sprake is van bijzondere omstandigheden. Volgens verweerder wist eiser namelijk zelf dat hij de klimopbeplanting niet had aangebracht bij de loods. Desgevraagd heeft eiser hierover destijds verklaard dat hij de klimopbeplanting niet had aangebracht, omdat hij eerst nog houtengevelbeplating tegen de loods wilde aanbrengen. Daarnaast heeft verweerder ter zitting toegelicht dat tijdens de controle van 25 juni 2020 niet op alle onderdelen van het landschappelijke inpassingsplan is gecontroleerd. Verder geldt volgens verweerder ten aanzien van de moestuin dat eiser deze zelf heeft aangepast, waardoor niet meer werd voldaan aan het landschappelijke inrichtingsplan. Ten slotte is de last onder dwangsom volgens verweerder ook niet onevenredig nu het volledig en correct uitvoering geven aan het landschappelijke inpassingsplan van wezenlijk belang is en er blijkbaar twee lasten onder dwangsom nodig zijn geweest om tot volledig en correcte uitvoering te komen.
Beoordeling door de rechtbank
Last onder dwangsom
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in samenhang met de artikelen 3.1, onder e, en 3.5.4 van het bestemmingsplan in de gronden van beroep niet heeft betwist. [4] Voor zover op zitting nog is gesteld dat de kruiden bedoeld voor de moestuin door eiser in kisten zijn geplaatst, vindt de rechtbank (met verweerder) dat hiermee geen sprake is van een moestuin als bedoeld in het landschappelijke inrichtingsplan. Eiser heeft voor dit onderdeel dan ook niet voldaan aan het landschappelijke inpassingsplan. [5]
Beginselplicht tot handhaving
7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Bijzondere omstandigheden?
8. Voor zover eiser stelt dat hij gelet op het controlerapport van 6 juli 2020, dat is opgemaakt naar aanleiding van de controle van 25 juni 2020, ervan mocht uitgaan dat hij voldeed aan het inrichtingsplan, waaronder de klimopbeplanting, volgt de rechtbank hem hierin niet. Ter zitting is vast komen te staan dat tijdens die controle op 25 juni 2020 niet op alle onderdelen van het landschappelijke inrichtingsplan, waaronder de klimopbeplanting, is gecontroleerd. Dat blijkt volgens de rechtbank ook uit andere gedingstukken zoals de invorderingsbeschikking die verweerder heeft genomen op 21 augustus 2020 (in verband met een last onder dwangsom van 25 maart 2020) en ook uit de controles in april 2021, die ten grondslag zijn gelegd aan de onderhavige last onder dwangsom. Gelet op het voorgaande was verweerder dus bevoegd tot het opleggen van deze last onder dwangsom ten aanzien van de moestuin en de klimop.
8.1.
In de enkele niet onderbouwde stelling van eiser over de bijkomende uitdagingen in verband met de coronacrisis ziet de rechtbank eveneens geen reden om van handhaving af te zien. Daarbij merkt de rechtbank op dat er een ruime begunstigingstermijn tot 1 juli 2021 is gegeven die daarna ook nog tot 24 juli 2021 is verlengd.
8.2.
In het licht van het voorgaande volgt de rechtbank eiser niet dat er sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Invorderingsbeschikking
Beginselplicht tot invordering
9. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [6] dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht [7] . Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Bijzondere omstandigheden?
10. Wat de invordering ten aanzien van de klimop betreft is er volgens de rechtbank (onder verwijzing naar 8.1.) geen sprake van bijzondere omstandigheden om daartoe niet over te gaan. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is geen sprake.
Conclusie en gevolgen
11. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiser ongegrond. De bestreden besluiten I en II blijven daarom in stand. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Genders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 19 juli 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage
Bestemmingsplan ‘ [IJsboerderij] te [plaats 1] ’
Artikel 3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Horeca aangewezen gronden zijn bestemd voor:
horeca, met dien verstande dat ter plekke van de aanduiding 'specifieke vorm van horeca – ijsboerderij' uitsluitend een ijsboerderij is toegestaan;
edrijfswoningen;
een buitenterras, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'terras';
parkeren, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein';
landschappelijke inpassing in de vorm van groenvoorzieningen met een visueel afschermende functie, die tenminste in het plangebied geparkeerde auto's aan het zicht vanaf de openbare weg onttrekken, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van horeca – landschappelijke inpassing' overeenkomstig het inrichtingsplan opgenomen als Bijlage 1 bij deze regels;
met daaraan ondergeschikt:
verkoop van eigen daar vervaardigde en geproduceerde (streek)producten, met een maximum gebruiksoppervlakte van 40 m², ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel';
kleinschalige agrarische activiteiten;
kleinschalig (agrarisch) gebruik;
en de daarbij behorende voorzieningen.
Artikel 3.5.4 Voorwaardelijke verplichting
Het (doen/laten) gebruik(en) van de bestemming 'Horeca' is uitsluitend toegestaan indien de landschappelijke inpassing, zoals bedoeld in artikel 3.1 onder e conform het landschapsplan zoals opgenomen in Bijlage 1 van deze regels, direct na het onherroepelijk worden van voorliggend plan wordt uitgevoerd en kwalitatief en kwantitatief in stand wordt gehouden.

Voetnoten

1.Vastgesteld op 20 december 2018 en onherroepelijk geworden op 24 april 2019.
2.Waar in deze uitspraak wordt gesproken over het (landschappelijke) inpassingsplan en het (landschappelijke) inrichtingsplan wordt daarmee hetzelfde bedoeld.
3.Ter zitting is gebleken dat Bijlage 3 hier niet van belang is.
4.Voor deze regels verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
5.De rechtbank verwijst in dit verband ook naar haar uitspraak van heden in zaak ROE 21 / 1624.
6.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2017:383.
7.Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115.