ECLI:NL:RBLIM:2024:4624

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
ROE 21/3374
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot afwijzing verzoek om handhaving met betrekking tot landschappelijke inpassing en parkeerterrein

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem, waarbij het verzoek om handhaving van eisers met betrekking tot een perceel in [plaats 2] is afgewezen. Eisers, wonende aan [adres 2] te [plaats 3], hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 19 mei 2021, waarin werd gesteld dat de haag en het parkeerterrein niet voldeden aan het landschappelijke inpassingsplan. De rechtbank heeft op 19 juli 2024 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eisers gegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de haag niet voldeed aan de voorwaardelijke verplichtingen van het bestemmingsplan, omdat deze niet hoog genoeg was om geparkeerde auto’s aan het zicht vanaf de openbare weg te onttrekken. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eisers. De uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Genders, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21 / 3374

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. C. Lubben),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem, verweerder
(gemachtigden: mr. E.M.G. Haagmans en mr. A.A.C.M. Gidding-Baade ).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] , uit [plaats 1]

(gemachtigde: mr. W. Graafland).

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om handhaving van eisers ten aanzien van het perceel aan de [adres 1] te [plaats 2] met betrekking tot het niet voldoen aan het landschappelijke inpassingsplan wat betreft de haag en het parkeerterrein afgewezen. Eisers hebben daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De derde-partij heeft een schriftelijke reactie ingediend.
De rechtbank heeft het beroep gevoegd met de zaken ROE 23 / 252, ROE 21 / 1166,
ROE 21 / 1624 en ROE 22 / 135 op 3 juli 2024 ter zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, de gemachtigden van verweerder, de derde-partij, de partner van de derde-partij en de gemachtigde van de derde-partij. Na de zitting heeft de rechtbank de zaken gesplitst, zodat afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

Overgangsrecht Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 12 januari 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
De feiten en de besluitvorming
2. Eisers wonen op het perceel aan de [adres 2] te [plaats 3] . Vandaaruit hebben zij zicht op het perceel van de derde-partij aan de [adres 1] te [plaats 2] (hierna: het perceel) en in het bijzonder de zijkant daarvan: daar is het parkeerterrein gelegen.
Op 12 januari 2021 hebben eisers een verzoek om handhaving bij verweerder ingediend. Volgens eisers wordt ter plaatse van de ijsboerderij gelegen op het perceel in strijd met het geldende bestemmingsplan ‘ [IJsboerderij] te [plaats 4] ’ [1] (hierna: het bestemmingsplan) gehandeld. Volgens eisers wordt op diverse onderdelen, waaronder een haag en een parkeerterrein, niet voldaan aan het landschappelijke inpassingsplan [2] zoals artikel 3.1, onder e, en artikel 3.5.4 van het bestemmingsplan dat voorschrijven.
2.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om handhaving van eisers onder andere wat betreft de haag en het parkeerterrein afgewezen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het ontbreken van de grindmatten op het parkeerterrein geen overtreding van het landschappelijke inpassingsplan oplevert: met de uitvoering in de vorm van splitgrind op een verdichte ondergrond wordt hetzelfde resultaat bereikt. Voor de uitstraling van het parkeerterrein maakt die andere techniek volgens verweerder niet uit. Verder volgt volgens verweerder uit de bij het landschappelijke inpassingsplan behorende tekening niet dat er een belijning moet worden aangebracht voor het aantal aangelegde parkeerplaatsen. Van een overtreding op dit onderdeel is dan ook geen sprake volgens hem.
Ten aanzien van de haag stelt verweerder zich op het standpunt dat deze voldoet aan het landschappelijke inpassingsplan. In het landschappelijke inpassingsplan is niet bepaald hoe hoog de haag moet zijn. De haag is thans 0,8 meter tot 1 meter hoog en zal volgens verweerder op termijn een dusdanige hoogte hebben bereikt dat de auto’s op de parkeerplaats aan het zicht worden onttrokken. Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
2.2.
De Intergemeentelijke Adviescommissie Bezwaarschriften (hierna: de commissie) heeft in haar advies van 5 oktober 2021 geadviseerd om het bezwaar van eisers ten aanzien van de haag gegrond te verklaren en het bezwaar voor het overige ongegrond te verklaren. Volgens de commissie volgt uit artikel 3.1, onder e, van het bestemmingsplan dat tenminste in het plangebied geparkeerde auto’s aan het zicht vanaf de openbare weg onttrokken dienen te worden. Volgens de commissie is de haag niet voldoende hoog om aan artikel 3.1, onder e, van het bestemmingsplan te voldoen. De commissie heeft geadviseerd om het bezwaar van eisers ten aanzien van het parkeerterrein ongegrond te verklaren nu verweerder gemotiveerd heeft aangetoond dat met het gebruik van andere materialen een beter resultaat bereikt wordt, waardoor met die aanleg het belang beter wordt gediend.
2.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van het advies van de Intergemeentelijke Adviescommissie Bezwaarschriften (hierna: commissie), het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Verweerder volgt het advies van de commissie wel voor het parkeerterrein maar niet voor de haag. Volgens verweerder voldoet de aanwezige haag wel aan het landschappelijke inpassingsplan. In het landschappelijke inpassingsplan is aangegeven dat de haag een visueel afschermende werking moet hebben. Niet is bepaald hoe hoog de haag moet zijn. De haag is thans 0,8 meter tot 1,00 meter hoog en zal op termijn een dusdanige hoogte hebben bereikt dat de auto’s op de parkeerplaats aan het zicht worden onttrokken. Gelet hierop is er voor dit onderdeel van het landschappelijke inrichtingsplan dan ook geen overtreding volgens verweerder.
3. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit. Op hetgeen eisers in beroep hebben aangevoerd, zal de rechtbank hierna ingaan.
4. De voor de beoordeling van het beroep relevante regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Gronden van beroep en beoordeling door de rechtbank
De haag
5. Eisers stellen zich op het standpunt dat hun bezwaar voor wat betreft de haag ten onrechte ongegrond is verklaard. Volgens eisers is er namelijk nog steeds geen haag gerealiseerd door de derde-partij die voldoet aan de voorwaardelijke verplichting zoals die is opgenomen in artikel 3.1, onder e en artikel 3.5.4 van het bestemmingsplan. Eisers wijzen erop dat in artikel 3.1, onder e van het bestemmingsplan is bepaald dat vanaf de openbare weg het zicht op de geparkeerde auto’s weggenomen moet worden door de haag. In tegenstelling tot het standpunt van verweerder menen eisers dat hiermee wel een bepaalde hoogte wordt aangegeven, namelijk die hoogte waarbij geparkeerde auto’s niet meer zichtbaar zijn. Volgens eisers is het dan evident dat de haag een hoogte moet hebben die hieraan voldoet, te weten direct na het onherroepelijk worden van het plan. Op dat moment had reeds de landsschappelijke inpassing moeten worden uitgevoerd en dus ook het zicht op de geparkeerde auto’s weggenomen moeten worden door de haag en hiervan is nog steeds geen sprake. Verder wijzen eisers erop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in een tussenuitspraak heeft bepaald dat de haag aan de westzijde van het perceel van de derde-partij doorgetrokken dient te worden langs de erfgrens tot aan het perceel aan de [adres 3] te [plaats 5] . Nu dit niet is gebeurd en zich enkel een haag bevindt op het gedeelte vanaf de [adres 1] te [adres 2] tot aan het perceel aan de [adres 3] te [plaats 5] wordt ook op dit onderdeel volgens eisers niet aan het landschappelijke inpassingsplan voldaan.
6. De rechtbank is met de commissie van oordeel dat, nu artikel 3.1, onder e, van het bestemmingsplan voorschrijft dat er sprake moet zijn van groenvoorzieningen met een visueel afschermende functie, die tenminste in het plangebied geparkeerde auto's aan het zicht vanaf de openbare weg onttrekken, de betreffende haag ten tijde van het primaire en het bestreden besluit daarvoor niet voldoende hoog is. Afgezet tegen de datum van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan en op basis van foto’s volstaat volgens de rechtbank de hoogte van 0.8 meter tot 1,00 meter niet om ter plekke geparkeerde auto’s (volledig) aan het zicht vanaf de openbare weg (met name ook de [straat] ) te onttrekken. De rechtbank vindt dat deze norm ook de belangen van eisers beschermt. In dit verband verwijst de rechtbank tevens naar haar uitspraak van heden in de zaak ROE 21 / 1166, waarin zij eveneens oordeelt dat de betreffende haag niet voldoet aan het landschappelijke inrichtingsplan.
6.1.
Voor zover eisers wijzen op de uitspraak van de Afdeling en dat de haag aan de gehele westzijde van het perceel van de derde-partij doorgetrokken dient te worden langs de erfgrens met het perceel aan de [adres 3] te [plaats 5] overweegt de rechtbank het volgende. Op basis van foto’s is komen vast te staan dat voor dat deel een hoge heg is geplaatst op het perceel [adres 3] te [plaats 5] waardoor er vanuit de openbare weg (en vanuit het perceel van eisers) geen zicht is op het parkeerterrein. Zolang die heg er staat, zijn eisers voor dat deel van het ontbreken van of een te lage haag van de derde-partij niet in hun belangen geschaad / strekt die norm niet ter bescherming van hun belangen. In die zin kan hen dan ook het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) worden tegengeworpen.
Het parkeerterrein
7. Eisers stellen zich op het standpunt dat hun bezwaar over het parkeerterrein ten onrechte ongegrond is verklaard. Volgens eisers voldoet het parkeerterrein namelijk niet aan het landschappelijke inpassingsplan nu de parkeerplaatsen zijn uitgevoerd op een andere wijze en met andere materialen dan het landschappelijke inpassingsplan voorschrijft. Verder stellen eisers zich op het standpunt dat ten onrechte een belijning van de parkeerplaatsen ontbreekt.
8. De rechtbank stelt vast dat, gelet op artikel 3.1, onder e, van het bestemmingsplan, de voorwaardelijke verplichting tot het voldoen aan het landschappelijke inpassingsplan zoals die is neergelegd in artikel 3.5.4 van het bestemmingsplan enkel ziet op groenvoorzieningen. Deze voorwaardelijke verplichting ziet dus niet op het aspect parkeren c.q. het aanleggen van een parkeerterrein. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, wat er ook zij van hetgeen is opgenomen in het inrichtingsplan ten aanzien van het parkeren, verweerder ten aanzien van dit onderdeel geen bevoegdheid heeft tot handhavend optreden omdat voor de derde-partij op dit onderdeel geen voorwaardelijke verplichting geldt die moet worden nageleefd. Daarbij is de rechtbank gelet op de beroepsgronden van eisers overigens ook niet gebleken in welk ruimtelijk belang eisers zijn geschaad door de andere inrichting van het parkeerterrein. Op dit punt kan hen dan ook het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a van de Awb) worden tegengeworpen.
Conclusie en gevolgen
9. Het beroep van eisers is gelet op hetgeen onder 6.1. is overwogen gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
10. Nu ter zitting is komen vast te staan dat de haag op dit moment 1 meter / 1,20 meter hoog is en daarmee mogelijk nog steeds niet voldoet aan het landschappelijke inpassingsplan ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf een beslissing in deze zaak te nemen. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eisers moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Genders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2024. .
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 19 juli 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage
Bestemmingsplan ‘ [IJsboerderij] te [plaats 4] ’
Artikel 3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Horeca aangewezen gronden zijn bestemd voor:
horeca, met dien verstande dat ter plekke van de aanduiding 'specifieke vorm van horeca – ijsboerderij' uitsluitend een ijsboerderij is toegestaan;
edrijfswoningen;
een buitenterras, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'terras';
parkeren, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein';
landschappelijke inpassing in de vorm van groenvoorzieningen met een visueel afschermende functie, die tenminste in het plangebied geparkeerde auto's aan het zicht vanaf de openbare weg onttrekken, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van horeca – landschappelijke inpassing' overeenkomstig het inrichtingsplan opgenomen als Bijlage 1 bij deze regels;
met daaraan ondergeschikt:
verkoop van eigen daar vervaardigde en geproduceerde (streek)producten, met een maximum gebruiksoppervlakte van 40 m², ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel';
kleinschalige agrarische activiteiten;
kleinschalig (agrarisch) gebruik;
en de daarbij behorende voorzieningen.
Artikel 3.5.4 Voorwaardelijke verplichting
Het (doen/laten) gebruik(en) van de bestemming 'Horeca' is uitsluitend toegestaan indien de landschappelijke inpassing, zoals bedoeld in artikel 3.1 onder e conform het landschapsplan zoals opgenomen in Bijlage 1 van deze regels, direct na het onherroepelijk worden van voorliggend plan wordt uitgevoerd en kwalitatief en kwantitatief in stand wordt gehouden.

Voetnoten

1.Vastgesteld op 20 december 2018 en onherroepelijk geworden op 24 april 2019.
2.Waar in deze uitspraak wordt gesproken over het (landschappelijke) inpassingsplan en het (landschappelijke) inrichtingsplan wordt daarmee hetzelfde bedoeld.