6.1.Voor zover eisers wijzen op de uitspraak van de Afdeling en dat de haag aan de gehele westzijde van het perceel van de derde-partij doorgetrokken dient te worden langs de erfgrens met het perceel aan de [adres 3] te [plaats 5] overweegt de rechtbank het volgende. Op basis van foto’s is komen vast te staan dat voor dat deel een hoge heg is geplaatst op het perceel [adres 3] te [plaats 5] waardoor er vanuit de openbare weg (en vanuit het perceel van eisers) geen zicht is op het parkeerterrein. Zolang die heg er staat, zijn eisers voor dat deel van het ontbreken van of een te lage haag van de derde-partij niet in hun belangen geschaad / strekt die norm niet ter bescherming van hun belangen. In die zin kan hen dan ook het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) worden tegengeworpen.
7. Eisers stellen zich op het standpunt dat hun bezwaar over het parkeerterrein ten onrechte ongegrond is verklaard. Volgens eisers voldoet het parkeerterrein namelijk niet aan het landschappelijke inpassingsplan nu de parkeerplaatsen zijn uitgevoerd op een andere wijze en met andere materialen dan het landschappelijke inpassingsplan voorschrijft. Verder stellen eisers zich op het standpunt dat ten onrechte een belijning van de parkeerplaatsen ontbreekt.
8. De rechtbank stelt vast dat, gelet op artikel 3.1, onder e, van het bestemmingsplan, de voorwaardelijke verplichting tot het voldoen aan het landschappelijke inpassingsplan zoals die is neergelegd in artikel 3.5.4 van het bestemmingsplan enkel ziet op groenvoorzieningen. Deze voorwaardelijke verplichting ziet dus niet op het aspect parkeren c.q. het aanleggen van een parkeerterrein. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, wat er ook zij van hetgeen is opgenomen in het inrichtingsplan ten aanzien van het parkeren, verweerder ten aanzien van dit onderdeel geen bevoegdheid heeft tot handhavend optreden omdat voor de derde-partij op dit onderdeel geen voorwaardelijke verplichting geldt die moet worden nageleefd. Daarbij is de rechtbank gelet op de beroepsgronden van eisers overigens ook niet gebleken in welk ruimtelijk belang eisers zijn geschaad door de andere inrichting van het parkeerterrein. Op dit punt kan hen dan ook het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a van de Awb) worden tegengeworpen.
9. Het beroep van eisers is gelet op hetgeen onder 6.1. is overwogen gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
10. Nu ter zitting is komen vast te staan dat de haag op dit moment 1 meter / 1,20 meter hoog is en daarmee mogelijk nog steeds niet voldoet aan het landschappelijke inpassingsplan ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf een beslissing in deze zaak te nemen. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eisers moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.