ECLI:NL:RBLIM:2024:4615

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
ROE 24 / 3400
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor tijdelijk afdammen van de Geleenbeek ten behoeve van herinrichting

Op 19 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de omgevingsvergunning voor het tijdelijk afdammen van de Geleenbeek in Born. De vergunning is verleend voor de herinrichting van de Geleenbeek tussen de N276 en de Holtummerweg. De voorzieningenrechter oordeelt dat de verweerder, het dagelijks bestuur van Waterschap Limburg, niet onzorgvuldig of partijdig heeft gehandeld bij de vergunningverlening. De voorzieningenrechter stelt vast dat de afdamming slechts drie dagen zal duren en dat dit noodzakelijk is voor de uitvoering van het projectplan. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het belang van de uitvoering van het project zwaarder weegt dan het belang van de werking van de molen, die een rijksmonument is. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat het bestreden besluit in bezwaar niet in stand zal blijven. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 24/3400

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juli 2024 in de zaak tussen

[namen], gevestigd in [vestigingsplaats] , verzoekster,
mede namens
[naam], gevestigd in [vestigingsplaats] en
[naam], gevestigd in [vestigingsplaats] ,
(gemachtigde: A.G.M. de Boer),
en

het dagelijks bestuur van Waterschap Limburg, verweerder,

(gemachtigde: mr. E. Noordhoek).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam] , vergunninghouder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster met betrekking tot de omgevingsvergunning voor het tijdelijk afdammen van de Geleenbeek tussen N276 en de [adres] in [plaats] ten behoeve van de herinrichting [adres] .
1.1.
Verweerder heeft deze omgevingsvergunning met het bestreden besluit van
28 mei 2024 aan vergunninghouder verleend.
1.2.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verzoekster heeft een nader stuk ingediend.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 10 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekster, [naam] namens [naam] , de gemachtigde van verweerder en [naam] ,
[naam] en [naam] , allen werkzaam bij [naam] .

Totstandkoming van het besluit

2. Op 21 mei 2024 heeft vergunninghouder een aanvraag voor de onderhavige omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag voorziet in het tijdelijk afdammen van de Geleenbeek tussen N276 en de [adres] in [plaats] over een lengte van circa 800 meter. Deze aanvraag is ingediend ter uitvoering van het projectplan ‘Herinrichting [adres] ’ dat op 10 oktober 2023 is vastgesteld en onherroepelijk is.
3. Aan de Geleenbeek is de Poolmolen gelegen. Deze molen bevindt zich in een maalvaardige staat en is een rijksmonument.
4. Op grond van artikel 2.83 van de Waterschapsverordening Waterschap Limburg (hierna: Waterschapsverordening) is het verboden zonder vergunning tijdelijk primair oppervlaktewater af te dammen. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning op grond van artikel 5.3 van de Omgevingswet verleend. Deze vergunning is verleend voor de periode 3 juni 2024 tot en met 31 december 2024.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Spoedeisend belang
6. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Dat betekent dat sprake moet zijn van zo’n spoedeisende situatie dat een beslissing in de hoofdzaak - in dit geval een beslissing op het bezwaar - niet kan worden afgewacht.
6.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de werkzaamheden ter uitvoering van het projectplan ‘Herinrichting Geleenbeek [adres] ’ al gestart zijn. Naar verwachting zal in week 33 een dam worden geplaatst die ervoor zal zorgen dat de Geleenbeek wordt afgesloten. Ter voorkoming van ecologische schade zal een beperkte hoeveelheid water over de dam worden gepompt, wat niet voldoende is om de molen te laten draaien.
6.2.
In deze procedure ligt de vraag voor of het bestreden besluit in bezwaar naar verwachting in stand zal blijven.
Omvang van het geding
7. Ter zitting is gebleken dat het waterpeil in de Geleenbeek al behoorlijk is verlaagd. Dit is het gevolg van de wijziging van de stuw bij [plaats] , ter uitvoering van het projectplan ‘Herinrichting Geleenbeek [adres] ’. De bezwaargronden hangen deels samen met dat projectplan, en ook met het projectplan ‘Vismigratie Geleenbeek’, en de verzoeken om handhaving gericht aan Waterschap Limburg en burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren. In deze procedure kan echter alleen aan de orde komen het besluit waartegen verzoekster bezwaar heeft gemaakt en ten aanzien waarvan zij heeft verzocht om een voorlopige voorziening, namelijk de omgevingsvergunning voor het tijdelijk afdammen. Voor zover de bezwaargronden daar niet tegen zijn gericht, worden deze dan ook niet inhoudelijk besproken.
Heeft verweerder onzorgvuldig en partijdig gehandeld?
8. Verzoekster stelt dat een dag na de publicatie van de aanvraag ook de verleende omgevingsvergunning is gepubliceerd. Enkele dagen later wordt al uitvoering gegeven aan de verleende omgevingsvergunning. Ondanks dat daartegen bezwaar is gemaakt, worden de werkzaamheden voortgezet. De eigenaren en andere belanghebbenden zijn niet in de gelegenheid gesteld om een actie tegen de werkzaamheden te ondernemen, terwijl er wel sprake is van verstoring van het rijksmonument. Ook is verzoekster van mening dat verweerder partijdig heeft gehandeld doordat verweerder een vergunning heeft aangevraagd en deze aan haar heeft verleend.
8.1.
De voorzieningenrechter volgt niet het standpunt van verzoekster dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. De verleende omgevingsvergunning is door toezending aan de aanvrager op 29 mei 2024 bekendgemaakt. Op grond van artikel 16.79, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet treedt de omgevingsvergunning in werking met ingang van de dag na de dag waarop het besluit bekend is gemaakt. De vergunning is dus op
30 mei 2024 in werking getreden. Vergunninghouder kan dan ook na de inwerkintreding van de omgevingsvergunning beginnen met de werkzaamheden en dit ook voortzetten, ondanks dat er bezwaar is ingediend. In dit geval heeft bezwaar geen schorsende werking.
8.2.
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet partijdig heeft gehandeld. In artikel 4.2, eerste lid, onder c, van het Omgevingsbesluit is bepaald dat het dagelijks bestuur van het waterschap beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een activiteit waarvoor in de waterschapsverordening is bepaald dat het verrichten daarvan zonder omgevingsvergunning is verboden. Verweerder was dus bevoegd om tot vergunningverlening over te gaan.
Heeft verweerder bij vergunningverlening rekening gehouden met het belang van de molen?
9. Verzoekster voert aan dat verweerder bij vergunningverlening geen rekening heeft gehouden met het belang van de molen. Door de vergunningverlening wordt de molen, die een rijksmonument is, volgens haar verstoord. Voor zover verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder ook het financiële belang van de exploitanten van de molen had moeten meenemen, overweegt de voorzieningenrechter dat het individuele belang van de exploitanten niet behoort tot de algemene belangen die verzoekster behartigt, zodat de voorzieningenrechter hierin geen reden ziet om een voorlopige voorziening te treffen.
9.1.
De rechtbank gaat uit van het volgend wettelijk kader.
9.2.
In artikel 5.3 van de Omgevingswet is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten wanneer dat in de waterschapsverordening is bepaald.
9.3.
In artikel 2.83 van de Waterschapsverordening is bepaald dat het verboden is zonder vergunning tijdelijk primair of secundair oppervlaktewater af te dammen.
9.4.
In artikel 1.16 van de Waterschapsverordening is het toetsingskader voor vergunningverlening opgenomen. Daarin is het volgende bepaald.
1. Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:
het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en
de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
2. Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval niet toe leiden dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben of dat betrekking heeft op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:
niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, van dat besluit;
de doelstelling van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van dat besluit niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, van dat besluit; en
een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, van dat besluit niet wordt bereikt.
3. Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er ook niet toe leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt.
4. In afwijking van het derde lid kan een omgevingsvergunning ook worden verleend als:
de aanvraag betrekking heeft op: 1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam; 2°. wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of 3°. het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een krwoppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling;
aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en
de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.
9.5.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit artikel 1.16, eerste lid, van de Waterschapsverordening blijkt dat een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit alleen wordt verleend als de aangevraagde activiteit in overeenstemming is met de doelen van het waterbeheer. Uit de toelichting op deze Waterschapsverordening volgt dat, in het geval de aangevraagde activiteit niet met deze doelen verenigbaar is, de aanvraag voor een dergelijke omgevingsvergunning wordt geweigerd. Verzoekster heeft niet betwist dat aangevraagde activiteit met deze doelen verenigbaar is, maar voert aan dat er rekening met het belang van het rijksmonument gehouden moest worden. Dat belang is volgens verzoekster een goede werking van de molen. Verder heeft verzoekster niet aangevoerd dat de leden 2 t/m 4 maken dat de aangevraagde omgevingsvergunning geweigerd had moeten worden.
9.6.
Op zitting heeft verweerder aangegeven dat het belang van de werking van de molen wel degelijk bij het besluit is betrokken. De voorzieningenrechter overweegt dat dit uit het besluit niet blijkt. Toch ziet de voorzieningenrechter hierin geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Uit het verweerschrift en de toelichting door verweerder op zitting blijkt dat de afdamming slechts ongeveer drie dagen in beslag zal nemen en dat dit nodig is voor de werkzaamheden tussen de N276 en de afslagtak. Zonder de afdamming kunnen de werkzaamheden ter uitvoering van het projectplan ‘Herinrichting Geleenbeek Oude Rijksweg’ niet doorgaan, waarmee verweerder beoogt het ecologisch functioneren en de natuurfunctie van de Geleenbeek te herstellen en regionale wateroverlast en overstromingen te voorkomen. Dat gedurende die drie dagen de molen schade zal oplopen bovenop de door verzoekster gestelde schade als gevolg van de andere werkzaamheden, heeft verweerder betwist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder aan het belang bij de uitvoering van het projectplan een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van de werking van de molen, gelet op de beperkte duur van de afdamming en het ontbreken van een onderbouwing van de gestelde schade. De schade waarvoor verzoekster vreest, hangt eerder samen met de verlaging van het peil door de wijziging van de stuw bij [plaats] , en niet zozeer met de afdamming voor een duur van drie dagen.

Conclusie en gevolgen

10. De voorzieningenrechter ziet in wat verzoekster heeft aangevoerd geen aanleiding om te veronderstellen dat het bestreden besluiten na heroverweging in bezwaar niet in stand zal blijven. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B.L. van der Weele, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Kloos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 19 juli 2024
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 19 juli 2024

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.