ECLI:NL:RBLIM:2024:450

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
C/03/309673 / HA ZA 22-427
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevrijdend verweer om af te wijken van partijafspraak over verdeelsleutel slagen niet; redelijkheid en billijkheid?

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, vordert eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.N. Lavain, een bedrag van € 30.334,05 van gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], die worden bijgestaan door advocaat mr. B.H.A. Augustin. De vordering is gebaseerd op een vaststellingsovereenkomst die partijen hebben gesloten over de verdeling van openstaande schulden bij hun accountant, [naam accountants]. Eiser stelt dat gedaagden tekort zijn geschoten in de nakoming van deze overeenkomst, waarin is afgesproken dat de openstaande facturen voor 1/3e deel door eiser en voor 2/3e deel door gedaagden zouden worden voldaan. Gedaagden betwisten de vordering en voeren aan dat de verdeelsleutel niet redelijk is, omdat de facturen voornamelijk betrekking zouden hebben op werkzaamheden die in opdracht van eiser zijn uitgevoerd.

De rechtbank oordeelt dat de gemaakte afspraken in de vaststellingsovereenkomst nagekomen moeten worden. De rechtbank stelt vast dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de openstaande facturen en dat gedaagden hoofdelijk verbonden zijn voor de verplichtingen jegens eiser. De rechtbank wijst het bevrijdend verweer van gedaagden af, omdat zij onvoldoende onderbouwd hebben waarom de overeengekomen verdeelsleutel niet zou moeten worden nageleefd. De rechtbank concludeert dat gedaagden € 30.334,05 aan eiser moeten betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van verzuim. Daarnaast worden gedaagden veroordeeld in de proceskosten en de buitengerechtelijke incassokosten. Het vonnis is uitgesproken op 24 januari 2024 door mr. V.E.J. Noelmans.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/309673 / HA ZA 22-427
Vonnis van 24 januari 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. D.N. Lavain,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. B.H.A. Augustin.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 8 maart 2023,
  • de conclusie van antwoord 19 april 2023 zijdens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , met producties 1 tot en met 3,
  • de aanvullende productie 9 zijdens [eiser] ,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 8 november 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De relevante feiten

2.1.
Partijen hebben gezamenlijk de commanditaire vennootschap genaamd ‘ [naam cv] CV’ (hierna: [naam cv] ) geëxploiteerd. [naam cv] is een bouwbedrijf.
2.2.
[naam cv] is in eerste instantie opgericht door [eiser] en zijn broer in de vorm van een vennootschap onder firma. Na het overlijden van de broer van [eiser] (hierna: wijlen broer) is zijn plaats overgenomen door [gedaagde sub 1] , de schoonzoon van wijlen broer en [gedaagde sub 2] , de echtgenote van wijlen broer.
2.3.
Per 1 januari 2016 is [naam cv] in de vorm van een commanditaire vennootschap voortgezet, waarbij [eiser] en [gedaagde sub 1] beherende vennoten waren en [gedaagde sub 2] commanditaire vennoot was. Partijen zijn in het kader van (de voortzetting van) [naam cv] afspraken overeengekomen, welke afspraken zijn vervat in de overeenkomst van 29 februari 2016.
2.4.
Tussen partijen zijn vervolgens geschillen ontstaan, waardoor [naam cv] met ingang van 1 januari 2020 is beëindigd.
2.5.
Partijen hebben in een vaststellingsovereenkomst, door [gedaagde sub 1] ondertekend op 19 januari 2020 en door [eiser] op 31 januari 2020 (hierna: de vaststellingsovereenkomst), afspraken gemaakt (onder meer) over de openstaande facturen van hun accountant, te weten [naam accountants] (hierna: [naam accountants] ). Die afspraken luiden als volgt:
“(…)
Artikel 4 Crediteuren van de CV
1.
De crediteuren worden als volgt toebedeeld.
Crediteur
Toebedeeld aan Vennoot sub 1 [1]
Toebedeeld aan Vennoot sub 2 [2]
(…)
(…)
(…)
[naam accountants]
1/3e deel
2/3e deel
(…)
(…)
(…)
2. (…)
(…) Partijen zullen zorg dragen dat de openstaande bedragen van de aan hen toegewezen crediteuren volledig worden voldaan. Partijen verlenen elkaar over en weer een algehele vrijwaring voor eventuele aanspraken van crediteuren die aan de andere Partij zijn toegewezen. (…).” [3]
Artikel 7 Overige bedingen
3.
Vennoten sub 2 en sub 3 [4] zijn hoofdelijk verbonden voor de verplichtingen jegens Vennoot sub 1. (…)”
2.6.
Na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst zijn er opnieuw geschillen tussen partijen ontstaan, waarna [gedaagde sub 1] een gerechtelijke procedure is gestart. Partijen hebben vervolgens ter beëindiging van dat geschil afspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in een proces-verbaal van 21 januari 2021. Partijen zijn onder randnummer 8 van het proces-verbaal overeengekomen dat:
“(…) De kosten met betrekking tot het opstellen van de jaarstukken 2018 en 2019 en de bezwaarschriftprocedures bij de Belastingdienst van [naam accountants] zullen voor 2/3 deel door partij [gedaagde sub 1] worden gedragen en voor 1/3 deel door partij [eiser] . (…) [5]
2.7.
De openstaande schuld bij [naam accountants] bedroeg in eerste instantie in totaal € 57.501,07. [eiser] en [gedaagde sub 1] hebben vervolgens betalingen verricht om de openstaande schuld bij [naam accountants] gedeeltelijk af te lossen. [eiser] heeft in totaal € 2.800,00 rechtstreeks aan [naam accountants] afgelost en [gedaagde sub 1] heeft in de periode april tot december 2021 in totaal € 8.000,00 via [naam bv] (hierna: [naam bv] ) aan [naam accountants] afgelost. [gedaagde sub 1] heeft vervolgens in december 2021 de betalingsregeling stopgezet, omdat hij het oneens was met vier facturen. [naam bv] heeft (in opdracht van [naam accountants] ) bij brief van 16 december 2021 een overzicht toegezonden van de openstaande facturen en de reeds betaalde bedragen die in mindering zijn gebracht op het openstaande bedrag, waarin tevens de vier openstaande facturen zijn opgenomen die [gedaagde sub 1] weigert te betalen:
“(…)
Specificatie vordering debiteur:
Nota: Datum: Bedrag: Ontvangen: Restant:
(…) (…) (…) (…) (…)
119005 25-10-2019 € 2.202,20 € 0,00 € 2.202,20
119842 31-12-2019 € 2.789,05 € 0,00 € 2.789,05
120317 31-01-2020 € 2.825,35 € 0,00 € 2.825,35
(…) (…) (…) (…) (…)
125157 19-02-2021 € 9.244,40 € 0,00 € 9.244,40
(…)
---------------------
subtotaal € 57.501,07
ontvangen bij ons € 8.000,00
ontvangen bij cliënte € 2.800,00
---------------------
Totaal + P.M. € 46.701,07 [6]
2.8.
Partijen zijn nadien (onder andere) bij e-mails van 17 maart 2022 opnieuw overeengekomen dat de openstaande schulden bij [naam accountants] en de Belastingdienst voor 1/3e deel door [eiser] worden betaald en voor 2/3e deel door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden betaald.
2.9.
[naam accountants] heeft vervolgens conservatoir beslag gelegd op de echtelijke woning van [eiser] , die op dat moment verwikkeld was in een echtscheidingsprocedure. Ten gevolge hiervan heeft [eiser] op 12 mei 2022 de (resterende) openstaande schuld bij [naam accountants] van in totaal €46.701,07 volledig afgelost.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – na wijziging van eis, bij vonnis zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, dan wel [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] afzonderlijk, te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting € 30.334,05 vermeerderd met de wettelijke rente, aan [eiser] te betalen.
3.2.
[eiser] legt – zakelijk en verkort weergegeven – aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst. Ter onderbouwing van zijn vorderingen voert [eiser] aan dat partijen in de vaststellingsovereenkomst, het proces-verbaal en diverse e-mails nadien zijn overeengekomen dat de openstaande facturen van [naam accountants] voor 1/3e deel door [eiser] worden voldaan en 2/3e deel door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden voldaan. Bovendien zijn partijen in artikel 7.3 van de vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk verbonden zijn tot nakoming van de verplichtingen van [gedaagde sub 1] jegens [eiser] . Gelet op deze afspraken, stelt [eiser] zich op het standpunt dat van de openstaande schuld bij [naam accountants] (van in eerste instantie in totaal € 57.501,07)een bedrag van € 19,167,02 (1/3e deel) voor zijn rekening komt en een bedrag van € 38.334,05 (2/3e deel) voor rekening komt van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Nadat [eiser] en [gedaagde sub 1] betalingen aan [naam accountants] hebben voldaan ter aflossing van deze schuld, was [eiser] door het gelegde conservatoir beslag alsnog genoodzaakt om de op het moment van het gelegde beslag resterende openstaande vordering van € 46.701,07 aan [naam accountants] te betalen, aldus [eiser] . [eiser] heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om die reden gesommeerd om € 38.334,05 (2/3e deel) van het door hem betaalde bedrag aan [naam accountants] conform de afspraak te voldoen aan [eiser] , hetgeen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot op heden weigeren. [eiser] vordert nakoming van de gemaakte afspraken.
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten de vorderingen van [eiser] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] beroepen zich (i) op redelijkheid en billijkheid en stellen dat een andere verdeelsleutel moet worden gehanteerd, gelet op de omstandigheid dat een veelvoud van de werkzaamheden die [naam accountants] in rekening heeft gebracht louter in opdracht van [eiser] zijn geschied. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zien de vier openstaande facturen van [naam accountants] (daterende van 25 oktober 2019, 31 december 2019, 31 januari 2020 en 19 februari 2021) enkel op werkzaamheden die in opdracht van [eiser] zijn uitgevoerd, waardoor deze facturen niet voor 2/3e deel voor hun rekening dienen te komen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten om die reden de gevorderde hoofdsom van [eiser] , omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op grond hiervan ook 2/3e deel van de openstaande vier facturen van [naam accountants] dienen te betalen. Daarnaast stellen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat (ii) [eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst. [eiser] heeft in weerwil van de onderlinge afspraken geen betalingsregeling met [naam accountants] gesloten om conservatoir beslag te voorkomen, terwijl [gedaagde sub 1] wel middels een betalingsregeling maandelijks aan [naam accountants] afloste, aldus [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] concluderen daarom tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Overeenstemming
4.1.1.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat zij onderling de afspraak hebben gemaakt dat de openstaande facturen van [naam accountants] voor 1/3e deel door [eiser] zullen worden betaald en voor 2/3e deel door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen worden betaald. Partijen zijn deze afspraak overeengekomen in artikel 4.1 en 4.2 van de vaststellingsovereenkomst en onder randnummer 8 van het proces-verbaal van 21 januari 2021. Bovendien hebben partijen deze afspraak ook nadien bevestigd in verschillende e-mails, zoals onder meer in de e-mails van 17 maart 2022.
4.1.2.
Verder staat tussen partijen vast dat zij in artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich hoofdelijk hebben verbonden voor nakoming van de verplichtingen jegens [eiser] .
4.1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] heeft zijn eis verminderd, in die zin dat de gevorderde hoofdsom na de eiswijziging € 30.334,05 bedraagt. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling namelijk verklaard dat [gedaagde sub 1] in totaal € 8.000,00 via [naam bv] aan [naam accountants] heeft betaald ter aflossing van zijn (2/3e) deel van de openstaande schuld bij [naam accountants] . Om die reden dient het voormelde bedrag in mindering te worden gebracht op de gevorderde hoofdsom, aldus [eiser] .
4.1.4.
Uit het hiervoor overwogene stelt de rechtbank vast dat de kern van het geschil ziet op de beantwoording van de vraag of de vier facturen van [naam accountants] (daterende van 25 oktober 2019, 31 december 2019, 31 januari 2020 en 19 februari 2021) van in totaal €17.061,00 voor 1/3e deel voor rekening komen van [eiser] en voor 2/3e deel voor rekening komen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Anders en meer specifiek gezegd: de kern van de discussie tussen partijen ziet op de beantwoording van de vraag of € 11.372,86 (2/3e deel van die vier openstaande facturen) voor rekening dient te komen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Tussen partijen staat namelijk niet ter discussie dat het meerdere boven de vier facturen voor 1/3e deel voor rekening komt van [eiser] en voor 2/3e deel voor rekening komt van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Nu het uitgangspunt in het Nederlandse recht is dat eenmaal gemaakte afspraken moeten worden nagekomen (“pacta sunt servanda”), zullen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in beginsel conform de gemaakte afspraken 2/3e deel van de openstaande schuld bij [naam accountants] (waaronder de vier betwiste facturen) van in totaal (na aflossing van € 8.000,00), zijnde €30.334,05, aan [eiser] verschuldigd zijn, tenzij de verweren van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] slagen.
4.2.
Maatstaven van redelijkheid en billijkheid
4.2.1.
Nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het bevrijdend verweer voeren dat naar redelijkheid en billijkheid een andere verdeelsleutel dient te worden gehanteerd, overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.2.
Ingevolge artikel 6:248 lid 2 BW is een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing, voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze rechtsregel wordt ook wel aangeduid als de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het antwoord op de vraag of redelijkheid en billijkheid aan een beroep op een contractueel beding in de weg staan, hangt af van alle relevante omstandigheden, waaronder de aard en de verdere inhoud van de overeenkomst waarin het beding voorkomt, de maatschappelijke positie en onderlinge verhouding van partijen, de wijze waarop het beding tot stand is gekomen en de mate waarin de wederpartij zich de strekking van het beding bewust is geweest. De rechtbank dient bij de toepassing van deze bepaling terughoudend te zijn.
4.2.3.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hun stelling dat op grond van de redelijkheid en billijkheid de verdeelsleutel ten aanzien van de hiervoor bedoelde vier facturen buiten toepassing gelaten moet worden, onvoldoende concreet hebben onderbouwd. Op het moment dat partijen de afspraken in de vaststellingsovereenkomst hebben gemaakt, te weten in januari 2020, hadden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de facturen van 25 oktober 2019 en 31 december 2019 ofwel al ontvangen, ofwel op zijn minst na moeten gaan wat het openstaande bedrag bij [naam accountants] was en welke werkzaamheden het betrof. Zij hadden dan hun standpunt dat die (twee) facturen louter betrekking hadden op werkzaamheden voor [eiser] in de op dat moment nog te sluiten overeenkomst kunnen verdisconteren. Dat zij dit nagelaten hebben, komt voor hun rekening. Overigens staat de juistheid van hun standpunt ook geenszins vast. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben tijdens de mondelinge behandeling immers de stelling van [eiser] dat de openstaande facturen van [naam accountants] juist voor 75% zien op de eigenbouw van [gedaagde sub 1] , niet, althans onvoldoende betwist. Kortom, de rechtbank is van oordeel dat het gevoerde (bevrijdend) verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet slaagt.
4.3.
Tekortkoming zijdens [eiser] ?
4.3.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren daarnaast het bevrijdend verweer dat [eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:74 BW. Dit artikel bepaalt dat iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schuldenaar verplicht de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan hun stelling dat [eiser] is tekortgeschoten geen rechtsgevolgen verbinden en gaat er reeds om die reden aan voorbij.
4.3.2.
De rechtbank is voorts van oordeel dat, zelfs al zouden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wel rechtsgevolgen hebben verbonden aan hun verweer dat [eiser] tekortgeschoten zou zijn, het verweer evenmin zal kunnen slagen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] desgevraagd bevestigd dat [gedaagde sub 1] vanaf december 2021 gestopt was met de maandelijkse betalingen aan [naam accountants] , omdat [gedaagde sub 1] het oneens was met de facturen die op dat moment nog openstonden. Op het moment dat het conservatoir beslag door [naam accountants] werd gelegd op de woning van [eiser] was dus zowel [eiser] als [gedaagde sub 1] al gestopt met betalen aan [naam accountants] . Waarom het niet treffen of nakomen van een betalingsregeling met [naam accountants] door [eiser] als een tekortkoming van hem jegens [gedaagde sub 1] zou moeten worden gekwalificeerd, heeft [gedaagde sub 1] in dat licht onvoldoende toegelicht, te meer nu vast is komen te staan dat [gedaagde sub 1] op zijn beurt evenmin een met [naam accountants] gesloten betalingsregeling steeds correct is nagekomen. Om die reden oordeelt de rechtbank dat het verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet slaagt.
4.3.3.
Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gevoerde verweer dat [eiser] tekortgeschoten is in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst, dient te worden afgewezen.
4.4.
Tussenconclusie
4.4.1.
Uit het hiervoor overwogene concludeert de rechtbank dat de gemaakte afspraken uit de vaststellingsovereenkomst en nadien bevestigd in het proces-verbaal en e-mails dienen te worden nagekomen, in die zin dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] 2/3e deel van de openstaande schuld bij [naam accountants] dient te voldoen. De verweren van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] slagen immers niet. Nu [eiser] de volledige schuld bij [naam accountants] heeft afgelost, oordeelt de rechtbank dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk zullen worden veroordeeld om € 30.334,05 aan [eiser] te voldoen nu zij conform de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat zij hoofdelijk zijn verbonden voor de verplichtingen jegens [eiser] .
4.5.
De wettelijke rente
4.5.1.
[eiser] vordert de wettelijke rente over de hoofdsom van € 30.334,05 vanaf de datum van het intreden van het verzuim van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , zijnde op 14 juli 2022 tot de dag der algehele voldoening. Nu de gevorderde wettelijke rente door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet wordt betwist, zal de vordering als gevorderd worden toegewezen.
4.6.
Proceskosten
4.6.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- explootkosten € 134,44
- griffierecht € 1.301,00
- salaris advocaat
1.532,00
(2,00 punten × € 766,00)
Totaal € 2.967,44‬
4.6.2.
De rechtbank oordeelt verder dat de door [eiser] tijdens de mondelinge behandeling gevorderde vergoeding van de kosten in het incident tot een bedrag van
€ 589,00 zal worden afgewezen, nu deze vordering geen steun vindt in het recht. Daarover is immers al beslist bij vonnis in het incident van 8 maart 2023.
4.7.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.7.1.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat de buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onvoldoende betwist, waardoor de vordering als niet weersproken tussen partijen vast staat. Nu [eiser] tijdens de mondelinge behandeling een eisvermindering heeft ingediend en voor de vergoeding van de buitengerechtelijke incassowerkzaamheden vaste tarieven gelden afhankelijk van de hoogte van de vordering, zal de rechtbank de vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten toewijzen tot het bedrag dat overeenkomt met het in het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief.
4.8.
Nakosten en beslagkosten
4.8.1.
Met betrekking tot de gevorderde nakosten overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Daarin ziet de rechtbank aanleiding de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling te vermelden (vergelijk HR 10 juni 2022, ECLI:NL: HR: 2022:853, rov. 2.3).
4.8.2.
De gevorderde beslagkosten zullen worden afgewezen, nu [eiser] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat de kosten van het gelegde conservatoir beslag voor rekening zijn gekomen van [naam accountants] .

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen € 30.334,05, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juli 2022 (datum verzuim) tot de dag der algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen aan bedrag van in de buitengerechtelijke incassokosten €1.078,34 ter zake de buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 juli 2022 (datum verzuim) tot de dag der algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.967,44‬, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024 (bij vervroeging).

Voetnoten

1.[eiser] .
2.[gedaagde sub 1] .
3.productie 3 bij de dagvaarding.
4.[gedaagde sub 2] .
5.productie 4 bij de dagvaarding.
6.productie 8 bij de dagvaarding.