ECLI:NL:RBLIM:2024:422

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
ROE 24 / 101
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake sluiting bedrijfspand op grond van de Opiumwet

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. S.J.H.G.M. Schils, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Heerlen, die op basis van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang had opgelegd. Dit hield in dat het bedrijfspand en de bijbehorende loods voor de duur van zes maanden gesloten moesten worden. De burgemeester had dit besluit genomen op 31 juli 2023, en verzoekster had hiertegen bezwaar gemaakt, vergezeld van een verzoek om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 16 januari 2024 behandeld. Verzoekster voerde aan dat de sluiting van het pand zou leiden tot aanzienlijke financiële schade en mogelijk faillissement, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de onderbouwing van verzoekster onvoldoende was om aan te nemen dat er sprake was van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter concludeerde dat de financiële situatie van verzoekster niet zodanig was dat er een onomkeerbare situatie dreigde. Bovendien was er geen bewijs dat verzoekster in acute financiële nood verkeerde.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het spoedeisend belang niet voldoende was aangetoond en er geen sprake was van een evident onrechtmatig besluit van de burgemeester. De uitspraak werd gedaan op 30 januari 2024, en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24/101

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 januari 2024 in de zaak tussen

[naam verzoekster] , uit [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. S.J.H.G.M. Schils),
en

de Burgemeester van de gemeente Heerlen

(gemachtigde: mr. H.J.A. Bertholet).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen het besluit van de burgemeester om op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang op te leggen in de vorm van sluiting van het bedrijfspand en de daarbij behorende loods gelegen aan de [adres] , te [plaats] (hierna: het bedrijfspand) voor de duur van zes maanden.
1.1.
De burgemeester heeft hiertoe besloten bij besluit van 31 juli 2023. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en gelijktijdig verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is op 12 september 2023 (ROE 23/1776) afgewezen door de voorzieningenrechter. Het bedrijfspand is gesloten vanaf 26 september 2023 voor de duur van zes maanden.
1.2.
Het bezwaar is vervolgens door de burgemeester ongegrond verklaard op 7 december 2023 (het thans bestreden besluit).
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 16 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam aandeelhouder] als enig aandeelhouder en bestuurder van verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van de burgemeester.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter kan een voorziening treffen als is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan vermeld. In dit artikel is bepaald dat de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Verzoekster heeft aangevoerd dat het bedrijfspand tot en met 26 maart 2024 gesloten is waardoor er forse (omzet)schade is. De vaste lasten lopen ondertussen door en het faillissement komt dichterbij. Er is sprake van een negatief banksaldo van € 9.000.-. Ook moet het personeel (3 personen) doorbetaald worden. Daarnaast zorgt de sluiting ervoor dat DHL mogelijk gaat stoppen met het servicepunt bij verzoekster. Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd aangegeven dat deze onderneming geen webshop heeft, maar wel een afhaalpunt was voor de andere onderneming en dat de vacatures die op de website staan vermeld ook voor die andere onderneming zijn. De huur betaalt verzoekster weliswaar aan een andere holding waarvan verzoekster eigenaar is, maar ook die holding heeft vaste lasten die voldaan moeten worden. Verzoekster kan derhalve niet volstaan met het niet betalen van de overeengekomen huur.
4. De voorzieningenrechter overweegt dat bij een louter financieel belang, zoals in deze zaak, niet snel sprake zal zijn van de vereiste “onverwijlde spoed”. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de onderbouwing van verzoekster onvoldoende is om aan te nemen dat er een onomkeerbare situatie dreigt.
5. Verzoekster heeft bankafschriften overgelegd van [bedrijf] van de maanden augustus 2023 – waarvan blad 3 ontbreekt – en november 2023. Hieruit valt wel op te maken dat het saldo is geslonken, maar bankafschriften geven echter geen compleet beeld van de situatie. Zo ontbreken de bankafschriften van de overige maanden én zijn er geen bankafschriften overgelegd van de onderneming [verzoekster]
Uit de bankafschriften van [bedrijf] blijkt dat er in november € 9.775,59 aan inkomsten zijn binnengekomen waaronder een dagomzet op 9 november 2023 van € 5.380,- en een dagomzet op 23 november 2023 van € 2.880,-.
Op 28 november 2023 wordt vervolgens € 4.719,- vanuit deze bankrekening overgemaakt naar [verzoekster] met als omschrijving “december 2023”. De voorzieningenrechter kan uit deze bankafschriften niet opmaken dat [bedrijf] en/of [verzoekster] in financiële nood zitten.
Waar verzoekster in haar verzoekschrift aangeeft dat zij drie werknemers heeft, maakt de voorzieningenrechter uit de bankafschriften en de overlegde salarisspecificaties op dat er in november 2023 twee werknemers zijn uitbetaald en een salarisspecificatie hebben ontvangen. Het bedrag dat verzoekster heeft genoemd dat zij maandelijks aan salaris betaalt komt ook overeen met de twee salarisspecificaties, waardoor de voorzieningenrechter uit gaat van niet drie, maar twee werknemers in loondienst. Uit de salarisspecificaties blijkt dat één werknemer 16 uur overwerk uitbetaald heeft gekregen voor de maand oktober 2023. De voorzieningenrechter kan dit echter niet plaatsen bij het standpunt van verzoekster dat er voor de werknemers geen (ander) werk beschikbaar is bij de ondernemingen van verzoekster, nu de onderhavige onderneming gesloten is.
6. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de stukken die verzoekster heeft overgelegd geen compleet beeld geven van de actuele liquiditeitspositie van het bedrijf. Uit de stukken blijkt ook niet dat verzoekster in financiële nood komt en dat de continuïteit van het bedrijf in het gedrang komt als het pand niet per direct geopend wordt. Dat verzoekster financieel nadeel ondervindt door de sluiting van het pand is inherent aan de sluiting, maar de voorzieningenrechter kan op dit moment niet vaststellen dat er sprake is van een onomkeerbare situatie als de voorlopige voorziening niet wordt toegewezen. Verzoekster heeft verder ook geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zij geen financiële buffer heeft of dat zij niet in staat is om (tijdelijk) een geldbedrag te lenen wat wordt terugbetaald als het pand weer open mag op 26 maart 2024. In de – niet onderbouwde – stelling van verzoekster dat DHL mogelijk verzoekster niet meer als Servicepunt wenst, ziet de voorzieningenrechter ook geen spoedeisend belang.
7. De voorzieningenrechter concludeert op grond van het voorgaande dan ook dat het spoedeisend belang op dit moment onvoldoende is aangetoond. Omdat verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang heeft, kan de door haar gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit van verweerder “evident onrechtmatig” is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter is vooralsnog niet gebleken dat zeer ernstig moet worden getwijfeld aan de juistheid van het door verweerder ingenomen standpunt. Van een evident onrechtmatig besluit is geen sprake.
8. Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.D. Kock, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.M. Horsten-Kuijpers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 30 januari 2024.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.