ECLI:NL:RBLIM:2024:4218

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
ROE 24 / 2896
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van lasten onder dwangsom opgelegd voor bouwwerken en dieren op woonpercelen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 11 juli 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Simpelveld. Het college had aan de verzoeker dertien lasten onder dwangsom opgelegd in verband met het hebben en gebruiken van bouwwerken en het houden van diverse dieren op percelen met een woonbestemming. De voorzieningenrechter oordeelde dat de opgelegde lasten te verstrekkend waren, omdat niet voldoende duidelijk was gemaakt waarom nagenoeg alle bouwwerken illegaal zouden zijn en omdat de woonbestemming het houden van een bepaald aantal dieren toelaat. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, en bepaalde dat de verweerder het griffierecht en proceskosten aan de verzoeker moest vergoeden. De voorzieningenrechter benadrukte dat het aantal en soort dieren dat passend is bij de woonbestemming onduidelijk was en dat partijen in overleg moesten gaan om afspraken te maken over de toegestane dieren en bouwwerken. De uitspraak is gedaan na een mondelinge behandeling op 27 juni 2024, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van de verzoeker redelijke kans van slagen had.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24 / 2896

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

27 juni 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J. van de Wiel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Simpelveld, verweerder
(gemachtigden: mr. G.B. Falkenberg, C.P.A. van der Sluijs en J.H.L. Heiligers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de bij het besluit van 29 februari 2024 (bestreden besluit) aan verzoeker opgelegde dertien lasten onder dwangsom ten aanzien van de locatie [adres] te [plaats] wegens:
- overtreding van artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet (Ow), namelijk voor het zonder omgevingsvergunning gebruiken en bouwen van negen bouwwerken, het gebruiken van de percelen, het hebben van een buitenopslag en hekwerken in verband met het houden van dieren op gronden waarop de woonbestemming rust;
- overtreding van de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet milieubeheer voor het in dit verband hebben van een mestopslag.
1.1.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigden van verweerder.
1.4.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 187,- aan verzoeker moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoeker.

Beoordeling

2. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
3. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Om dit te beoordelen beantwoordt hij aan de hand van de gronden van verzoeker, of de opgelegde lasten onder dwangsom voorlopig oordelend rechtmatig zijn.
4. Verzoeker voert aan dat het bestreden besluit disproportioneel is, omdat verzoeker geen enkel dier meer ter plaatse mag houden. Hiermee gaat verweerder veel verder dan het door verweerder beoogde doel dat de uitstraling en het gebruik van de percelen een woonbestemming moet zijn. Niet valt in te zien dat iemand die in een woning woont geen enkel huisdier zou kunnen houden. De desbetreffende bouwwerken zijn functioneel verbonden met de woning, aangezien verzoeker de dieren houdt als hobby en deze gezien dienen te worden als huisdieren. De huisvesting van de huisdieren is verbonden met de woonbestemming en de bouwwerken dienen dan ook als bijbehorend, functioneel verbonden met de woning te worden beschouwd.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bouwwerken met de nummers 2, 3, 6, 7 en 8 niet als bijbehorende bouwwerken zijn aan te merken, omdat de bouwwerken, gelet op hun gebruik (huisvesten van dieren) niet functioneel verbonden zijn aan het hoofdgebouw (de woning) en niet toelaatbaar zijn binnen een in planologisch opzicht gebruikelijke woonbestemming (het niet hobbymatig houden van diverse dieren zoals stokstaartjes, een dromedaris, servals, geiten, vogels, pony’s). De bouwwerken met nummers 1, 4 en 5 zijn lager dan vier meter en daarom niet in strijd met de bouwregels van het omgevingsplan (artikel 27.2.8 Buitengebied), maar wel in strijd met het bestemmingsplan omdat het gebruik ervan niet past bij de woonbestemming.
6. De voorzieningenrechter overweegt dat het aantal dieren ten tijde van het bestreden besluit zodanig is (58 en van verschillende soorten) dat verweerder heeft mogen stellen dat dit niet passend is bij de woonbestemming. Op basis van de door verweerder opgelegde lasten moeten evenwel alle beesten weg en nagenoeg ook alle bouwwerken. In de lasten 1 tot en met 9 is omschreven dat aan de last is voldaan door ‘het bouwwerk in zijn geheel te verwijderen en verwijderd te houden’. Dit betekent dat verzoeker enkel aan de lasten met betrekking tot de bouwwerken heeft voldaan indien hij alle bouwwerken, uitgezonderd de paardenstal, in zijn geheel verwijdert. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaan deze lasten te ver, omdat onvoldoende duidelijk is gemotiveerd waarom alle (andere) bouwwerken (die ten tijde van het bestreden besluit gebruikt worden voor de huisvesting van dieren) moeten worden verwijderd, omdat die er wellicht wel mogen staan in verband met de (toegestane) gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken, aanbouwen en bijgebouwen en open overkappingen tot maximaal 150 m². Dat verzoeker maximaal 150 m² aan bijbehorende bouwwerken, aanbouwen en bijgebouwen en open overkappingen mag realiseren is niet in geschil. Dit betekent dat verzoeker sowieso zonder omgevingsvergunning 150 m² aan bijbehorende gebouwen mag hebben, mits het gebruik in overeenstemming is met de bestemming ‘Wonen’, zodat niet alle gebouwen afgebroken dienen te worden alvorens er geen sprake meer kan zijn van een overtreding. Ook is onduidelijk en door verweerder niet onderzocht of en zo ja welke bouwwerken er op grond van het oude bestemmingsplan al mochten staan / onder het overgangsrecht vallen. Tevens is ter zitting gebleken dat de paardenstal dubbel is geteld bij de bepaling van de oppervlakten van de bouwwerken op de bestemming ‘Wonen’. Immers, de paardenstal staat apart genoemd met een oppervlakte van 50 m², terwijl bouwwerk 9 ook de paardenstal betreft. Dit betekent dat de berekende gezamenlijke oppervlakte van aanbouwen, bijgebouwen en overkappingen van 373,73 m² (in ieder geval) 50 m² minder is.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat het bezwaar redelijke kans van slagen heeft en de desbetreffende lasten in de beslissing op bezwaar aangepast dienen te worden, waarbij gekeken dient te worden naar welke bouwwerken er legaal zijn (met of zonder dieren), mede in verband met hetgeen hierna onder 6.1 wordt overwogen.
6.1.
Ten aanzien van het gebruik van de percelen voor het houden van dieren en wat passend is bij de woonbestemming (last 13) stelt de voorzieningenrechter voorts vast dat verzoeker blijkens het bestreden besluit aan de last heeft voldaan indien hij het houden van dieren op de percelen beëindigt en beëindigd houdt. De voorzieningenrechter volgt verweerders uitgangspunt (zie ook onder 6) dat ten tijde van het bestreden besluit de ruimtelijke uitstraling van het gebruik van de bouwwerken en de percelen voor het houden van de dieren een omvang, aard en intensiteit heeft die niet past bij de woonbestemming. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat de last, het beëindigen van het houden van alle dieren te verstrekkend is, omdat de woonbestemming een bepaald aantal dieren toelaat. Het aantal dieren dat nog past binnen de bestemming ‘Wonen’ is onduidelijk / heeft verweerder niet bepaald, aangezien hij het houden van dieren in strijd acht met artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow. Behalve het karakter van de omgeving (aan de rand van bebouwing / grenzend aan agrarisch gebied) is ook het soort dier van belang. Immers de ruimtelijke uitstraling van een dromedaris of serval is anders dan een of meerdere katten of honden. Verweerder dient dan ook in de beslissing op bezwaar een ondergrens van het aantal en soort dieren aan te geven, waarvan hij vindt dat dit passend is binnen de woonbestemming. Dit betekent dat ook (zie onder 6) op dit punt het bezwaar naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter redelijke kans van slagen heeft.
6.2.
Op basis van het vorenstaande ligt het voor de hand, zoals ook ter zitting aangegeven, dat partijen met elkaar in overleg gaan om afspraken te maken over welke en hoeveel dieren ter plaatse zijn toegestaan en in welke (legale) bouwwerken. In dit verband en omdat dit ziet op het wezenlijke van de 13 lasten ziet de voorzieningenrechter geen reden een afzonderlijk oordeel te geven over de lasten met betrekking tot de mest- en buitenopslag en de aanwezigheid van hekwerken.
6.3.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet verweerder het griffierecht aan verzoeker vergoeden. Daarom krijgt verzoeker ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.
7. Partijen zijn erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen rechtsmiddel openstaat.
Waarvan door de griffier, mr. P.M. van den Brekel, is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de griffier en de voorzieningenrechter, mr. R.J.G.H. Seerden, is ondertekend.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op: 11 juli 2024.