ECLI:NL:RBLIM:2024:4200

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
C/03/305771 / FA RK 22-2050
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek benoeming bijzondere curator en wijziging zorg- en opvoedingstaken in familiezaken

Op 10 juli 2024 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht een beschikking gegeven in een familiezaken waarin de vader verzocht om de benoeming van een bijzondere curator en wijziging van de zorg- en opvoedingstaken. De rechtbank heeft het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator afgewezen, na advies van de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad adviseerde dat benoeming niet in het belang van de minderjarige was, gezien de hechtingsproblematiek en de afwezigheid van contact tussen de vader en de minderjarige. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de minderjarige zwaarder wegen dan die van de vader, en dat het verzoek om de erkenning van de minderjarige te vernietigen niet in zijn belang was.

Daarnaast hebben de ouders overeenstemming bereikt over de wijziging van de zorgregeling voor hun kinderen. De rechtbank heeft de zorgregeling voor de minderjarige 2 vastgesteld, waarbij de vakanties en weekenden zijn verdeeld tussen de ouders. De rechtbank heeft ook de kinderbijdrage gewijzigd, waarbij de vader vanaf 1 mei 2024 een bijdrage van € 200,- per maand per kind zal betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere ouder zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummer: C/03/305771 / FA RK 22-2050
Beschikking van 10 juli 2024 betreffende alimentatie en de zorgregeling
in de zaak van:
[de moeder],
wonend in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. S.X.J. Zuidema, kantoorhoudend in Heerlen,
tegen:
[de vader],
wonend in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. E.L.H. Ketelings, kantoorhoudend in Roermond.
Met toepassing van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Limburg, verder te noemen: de raad, gevestigd in Maastricht, door de rechtbank als adviseur bij deze zaak betrokken.
Gezien de stukken, waaronder de beschikking van deze rechtbank van 26 juni 2023.

1.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het F9-formulier van de vader, met bijlagen, van 16 februari 2024;
- de brieven van de moeder, met bijlagen, van 19 februari 2024 en 20 februari 2024;
- de brief van de raad van 22 maart 2024, met als bijlage het rapport van de raad van 22 maart 2024;
- de brief van de moeder, met bijlagen, van 11 april 2024;
- het F9-formulier van de vader, met bijlagen, van 12 april 2024;
- de mondelinge behandeling van 24 april 2024 waar zijn verschenen:
- de moeder en mr. Zuidema;
- de vader en mr. Ketelings;
- een vertegenwoordiger van de raad.

2.Het rapport en advies van de raad

De raad adviseert in genoemd rapport van 22 maart 2024 geen bijzondere curator te benoemen die onderzoek dient te doen naar de mogelijke vernietiging van de erkenning van [minderjarige 1] door de vader, nu dit op dit moment niet in het belang van [minderjarige 1] wordt geacht. De vader heeft [minderjarige 1] in het verleden op vrijwillige basis erkend, wetend dat hij niet de biologische vader was van [minderjarige 1] . Daarmee is een familierechtelijke band tussen beiden tot stand gekomen. Op grond van de onderzoeksbevindingen neemt de raad het standpunt in dat de belangen van [minderjarige 1] zwaarder wegen dan het belang van de vader bij de vernietiging van de familierechtelijke band tussen hem en [minderjarige 1] . Hierbij neemt de raad in overweging dat de vernietiging van de erkenning van [minderjarige 1] door de vader voor [minderjarige 1] , bij wie sprake is van hechtingsproblematiek en een hechtingsbreuk met de vader, als bevestiging zal dienen in zijn gevoel van afwijzing, wat niet bevorderlijk is voor zijn ontwikkeling en mogelijk toekomstperspectief voor contact met de vader.
De ouders zijn gestart met ouderschapsreorganisatie en hebben hierin positieve stappen gezet ten aanzien van hun onderlinge communicatie en het komen tot afspraken. De ouders zijn een zorgregeling voor [minderjarige 2] overeengekomen die zij ook uitvoeren. [minderjarige 2] heeft aangegeven het een prettige regeling te vinden en blij te zijn om zijn vader meer te zien. De raad ziet dat de regeling rust en duidelijkheid brengt voor [minderjarige 2] en ziet geen redenen om de regeling niet aan te nemen. De raad adviseert daarom een zorgregeling te bepalen waarbij [minderjarige 2] van woensdag na school in de ene week tot vrijdag 17.00 uur in de andere week bij de moeder verblijft. Op vrijdag 17.00 uur zal [minderjarige 2] naar de vader worden gebracht waar hij verblijft tot de volgende woensdag voor school, waar de vader hem naartoe zal brengen. De vakanties worden bij helfte verdeeld en als volgt:
• meivakantie 2024: de eerste week bij de vader en de tweede week bij de moeder;
• zomervakantie 2024: de eerste drie weken bij de moeder is en de laatste drie weken
bij de vader;
• herfstvakantie 2024: de gehele week bij de vader;
• kerstvakantie 2024: de eerste week bij de vader en de tweede week bij de moeder.
Hierbij zal [minderjarige 2] tweede kerstdag bij de moeder zijn.
Er is geen verandering in de situatie tussen [minderjarige 1] en de vader. Zij hebben sinds de zomer van 2022 geen contact meer met elkaar en hebben beiden uitgesproken op dit moment geen behoefte te hebben aan contact met elkaar. De raad is van mening dat het nu geforceerd in beweging zetten van contact tussen [minderjarige 1] en de vader niet mogelijk is, gezien de moeilijkheden die [minderjarige 1] nu al in zijn leven ervaart en die een groot beroep doen op zijn draagkracht. Daarbij hebben beiden geen intrinsieke wens tot contact, wat kan leiden tot een gevoel van ongemak in contact, of teleurstellingen omdat de omgang niet oprecht voelt. De raad zou het [minderjarige 1] gunnen, omdat de vader toch een groot deel van de opvoeding betrokken is geweest bij hem, dat [minderjarige 1] op den duur ongedwongen en onbelast wel weer contact met de vader aan kan gaan, maar buiten een definitieve vaste zorgregeling om en meer bepaald vanuit vraag en behoefte van [minderjarige 1] . Om deze reden adviseert de raad de rechtbank om geen zorgregeling te bepalen tussen [minderjarige 1] en de vader.

3.De mondelinge behandeling

De ouders hebben ter zitting hun standpunten nog nader toegelicht en de raad heeft de rechtbank ter zitting geadviseerd ter zake de voorliggende verzoeken. Op de door de ouders over en weer betrokken stellingen en het advies van de raad zal de rechtbank, voor zover nodig, hierna ingaan.

4.De verdere beoordeling

De bijzondere curator
4.1.
De vader heeft verzocht een bijzondere curator te benoemen, die dient te onderzoeken of de erkenning van [minderjarige 1] door de vader dient te worden vernietigd, en zo ja, een daartoe strekkend verzoek namens [minderjarige 1] in te dienen.
De vader heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij er, vanwege de kwetsbaarheid van [minderjarige 1] en omdat de ouders lijnrecht tegenover elkaar staan, bewust voor heeft gekozen om benoeming van een bijzondere curator te verzoeken, die namens [minderjarige 1] de vernietiging van de erkenning kan verzoeken. Het is beter voor [minderjarige 1] dat er duidelijkheid met betrekking tot het vaderschap wordt verschaft. [minderjarige 1] blijft zich consequent [geslachtsnaam moeder] noemen en niet [geslachtsnaam vader] . Vanuit zijn autisme gezien klopt de naam [geslachtsnaam moeder] niet voor [minderjarige 1] . Vroeger hadden de vader en [minderjarige 1] een goede band, maar zijn gedrag naar de vader toe werd steeds opstandiger. De vader voelt nu geen band meer met [minderjarige 1] , maar hij mag altijd bij de vader langskomen; dit staat los van het juridisch vaderschap.
De moeder heeft tegen het verzoek met betrekking tot de benoeming van een bijzondere curator gemotiveerd verweer gevoerd. Ter zitting heeft zij aangegeven de juridische grondslag om tot vernietiging van de erkenning te komen graag onderbouwd te willen zien. Indien de erkenning zou worden vernietigd dan zou [minderjarige 1] zich weer in de steek gelaten voelen. Sinds het uiteengaan van partijen is de band tussen de vader en [minderjarige 1] afgenomen en gaat het slechter met [minderjarige 1] . Hij gaat niet naar school, omdat hij daarvoor vanwege zijn problematiek is vrijgesteld. [minderjarige 1] is een groot deel van zijn leven met de vader opgetrokken. Voor [minderjarige 1] is de man wel zijn vader. [minderjarige 1] wil nu geen contact met de vader, maar misschien verandert dat in de toekomst. De vader heeft ruime tijd nagedacht voor hij tot erkenning van [minderjarige 1] overging. Het plan was om als gezin samen oud te worden, maar dat is anders gelopen. [minderjarige 1] heeft nooit tegen de moeder gezegd dat hij een [geslachtsnaam moeder] is. [minderjarige 1] was altijd al zwijgzaam, maar op dit moment spreekt hij met niemand. Een gesprek met een bijzondere curator heeft dan ook geen zin. Het is beter om te wachten totdat [minderjarige 1] meerderjarig is en de keuze of hij al dan niet vernietiging van de erkenning wenst aan hem te laten.
De raad heeft ter zitting in aanvulling op hetgeen in het rapport van 22 maart 2024 is vermeld naar voren gebracht dat de feitelijke situatie is dat er al lang geen contact meer is tussen de vader en [minderjarige 1] , hetgeen op zich een reden zou kunnen zijn om de erkenning te vernietigen, maar nu bij [minderjarige 1] sprake is van forse hechtingsproblematiek kan een vernietiging van de erkenning een gevoel van afwijzing veroorzaken en schadelijk zijn voor zijn ontwikkeling. De raad handhaaft dan ook zijn advies om geen bijzondere curator te benoemen en de erkenning in stand te laten.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. De vader wil dat de door hem gedane erkenning van [minderjarige 1] wordt vernietigd en heeft met het oog daarop de benoeming van een bijzondere curator verzocht. De te volgen procedure betreft dan de afstamming van [minderjarige 1] . Normaliter wordt in zaken van afstamming ingevolge artikel 1:212 van het Burgerlijk Wetboek (BW) het minderjarige kind, optredende als verzoeker of belanghebbende, vertegenwoordigd door een bijzondere curator daartoe benoemd door de rechtbank die over de zaak beslist. Dat is in deze zaak niet gebeurd en de rechtbank gaat dat ook niet alsnog doen. Het betreft een bijzonder geval want de rechtbank heeft de raad als adviseur van de rechtbank verzocht onderzoek te doen en zich uit te laten over de vraag of benoeming van een bijzondere curator in het belang van [minderjarige 1] is, en zo ja, zich ook uit te laten over de vraag of vernietiging van de erkenning in het belang van [minderjarige 1] is. De raad heeft vervolgens geadviseerd genoemd verzoek van de vader tot benoeming van een bijzondere curator af te wijzen, omdat dat op dit moment niet in het belang van [minderjarige 1] wordt geacht. De vernietiging van de erkenning van [minderjarige 1] door de vader zal voor [minderjarige 1] , bij wie sprake is van hechtingsproblematiek en een hechtingsbreuk met de vader, als bevestiging dienen in zijn gevoel van afwijzing. Dat is niet bevorderlijk voor zijn ontwikkeling en mogelijk toekomstperspectief voor contact met de vader. Met de raad en op de daartoe door de raad aangevoerde gronden, die de rechtbank overneemt en tot de hare maakt, is de rechtbank van oordeel dat de benoeming van een bijzondere curator die onderzoek dient te doen naar een mogelijke vernietiging van de erkenning op dit moment niet in het belang van [minderjarige 1] is. De rechtbank oordeelt dat het door de vader geschetste belang onvoldoende is in het licht van het belang van [minderjarige 1] , waarbij de rechtbank met name let op artikel 3 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK), waarin is bepaald dat in alle beslissingen die genomen worden over kinderen het belang van het kind een eerste overweging moet vormen. Aan die belangen wordt voorrang gegeven boven andere belangen, tenzij die andere belangen zwaarwegender van aard zijn. De rechtbank zal dan ook voorbij gaan aan het bepaalde in artikel 1:212 BW en het verzoek van de vader tot benoeming van een bijzondere curator afwijzen.
De zorgregeling
4.3.
De ouders hebben beiden verzocht, naar de rechtbank begrijpt, de in het ouderschapsplan van 9 september 2019 en in de wijziging van 13 januari 2020 van dat ouderschapsplan overeengekomen zorgregeling te wijzigen op de door hen verzochte wijzen.
4.4.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. In artikel 1:253a lid 2 BW is bepaald dat de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten het hoofdverblijf en een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken. In geval van een geschil over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een eerdere beslissing dienaangaande wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
4.5.
De rechtbank dient te beoordelen of sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:377e lid 1 BW. Gebleken is dat de ouders een andere zorgregeling zijn overeengekomen dan de in genoemd (gewijzigd) ouderschapsplan vastgelegde zorgregeling. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een wijziging van omstandigheden die met zich brengt dat de verzoeken van de ouders inhoudelijk dienen te worden beoordeeld.
4.6.
De ouders hebben ter zitting aangegeven dat zij overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De ouders zijn met betrekking tot [minderjarige 1] overeengekomen dat er tussen [minderjarige 1] en de vader geen zorgregeling zal gelden.
Met betrekking tot [minderjarige 2] zijn de ouders de volgende zorgregeling overeengekomen:
- in de oneven weken verblijft [minderjarige 2] van vrijdagmiddag 17.00 uur tot woensdagochtend 8.30 uur bij de vader. De overige tijd verblijft [minderjarige 2] bij de moeder;
- de vakanties in 2024 worden als volgt verdeeld:
- zomervakantie 2024: de eerste drie weken bij de moeder is en de laatste drie
weken bij de vader;
- herfstvakantie 2024: de gehele week bij de vader;
- kerstvakantie 2024: de eerste week bij de vader en de tweede week bij de moeder.
Hierbij zal [minderjarige 2] tweede kerstdag bij de moeder zijn;
- de toekomstige vakanties worden - enkel wanneer partijen in overleg niet tot afspraken komen - als volgt verdeeld:
- carnavalsvakantie: de even jaren bij de moeder en de oneven jaren bij de vader;
- herfstvakantie: de even jaren bij de vader en de oneven jaren bij de moeder;
- meivakantie: de even jaren de eerste week bij de vader en de tweede week bij de
moeder. De oneven jaren de eerste week de moeder en de tweede week de vader;
- zomervakantie: de even jaren de eerste drie weken bij de moeder en de laatste drie
weken bij de vader. De oneven jaren de eerste drie weken bij de vader en de laatste
drie weken bij de moeder;
- kerstvakantie: de even jaren de eerste week bij de vader en de tweede week bij de
moeder. De oneven jaren de eerste week bij de moeder en de tweede week bij de
vader;
- waar [minderjarige 2] in de eerste week van de kerstvakantie is, verblijft hij ook
kerstavond en eerste kerstdag, en waar [minderjarige 2] de tweede week van de
kerstvakantie is verblijft hij tweede kerstdag en oud en nieuw;
- wanneer Pasen of Pinksteren in een omgangsweekend valt, zal [minderjarige 2] op de
tweede feestdag bij de moeder zijn.
De rechtbank zal, gelet op het advies van de raad en de overeenstemming van de ouders, en nu zij dit in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] acht, overeenkomstig het vorenstaande beslissen.
De kinderbijdrage
4.7.
De ouders hebben beiden verzocht de in het ouderschapsplan van 9 september 2019 overeengekomen kinderbijdrage te wijzigen. De moeder verzoekt de overeengekomen kinderbijdrage te wijzigen in die zin dat de vader met ingang van de datum van de indiening van het verzoekschrift een bijdrage van € 294,- per maand dient bij te dragen voor [minderjarige 1] en een bijdrage van € 248,- dient bij te dragen voor [minderjarige 2] , bij vooruitbetaling te voldoen, althans een kinderbijdrage en ingangsdatum vast te stellen in goede justitie. De vader verzoekt te bepalen dat de moeder met ingang van de datum van de indiening van het verzoekschrift een bijdrage van € 27,- per maand dient bij te dragen voor [minderjarige 2] , althans een in goede justitie vast te stellen bijdrage.
4.8.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een onderhoudsbijdrage op grond van een overeenkomst tussen partijen worden gewijzigd wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Ingevolge artikel 1:401 lid 5 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
4.9.
De moeder heeft primair gesteld dat de alimentatie van aanvang af niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven, nu zij niet over enige berekening beschikt hoe de alimentatie destijds is vastgesteld. De vader heeft dat betwist en onweersproken gesteld dat de ouders de alimentatie hebben laten berekenen door een professionele en gespecialiseerde mediator. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van de moeder dat sprake was van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven zoals bedoeld in artikel 1:401, lid 5 BW geen stand kan houden.
Subsidiair heeft de moeder gesteld dat sprake is van een wijzing van omstandigheden omdat de vader meer inkomen uit zijn onderneming heeft genoten en de moeder ook haar eigen onderneming heeft en een Wajong-uitkering ontvangt. De vader heeft dat niet, althans onvoldoende, weersproken, zodat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek ter zake de kinderalimentatie.
4.10.
De ouders hebben ter zitting, na een korte onderbreking voor overleg, overeenstemming kunnen bereiken over de kinderbijdrage. De ouders zijn het volgende overeengekomen;
  • in 2022 bedroeg de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 450,- per maand en geïndexeerd naar 2024 bedraagt die behoefte € 494,- per maand;
  • vanaf 1 mei 2024 zal de vader een kinderbijdrage van € 200,- per maand per kind aan de moeder voldoen ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
  • de vader zal de door vanaf 2019 niet betaalde en nog uit te rekenen indexering van de kinderbijdrage aan de moeder nabetalen.
De rechtbank zal, nu de ouders overeenstemming hebben en zij dit in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] acht, overeenkomstig het vorenstaande beslissen.
De proceskosten
4.11.
De rechtbank zal de proceskosten compenseren in die zin dat iedere ouder de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de in het ouderschapsplan van 9 september 2019 en in de wijzing van 13 januari 2020 van dat ouderschapsplan overeengekomen zorgregeling, in die zin dat met betrekking tot [minderjarige 1] geen zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 1] wordt bepaald;
5.2.
wijzigt de in het ouderschapsplan van 9 september 2019 en in de wijzing van 13 januari 2020 van dat ouderschapsplan overeengekomen zorgregeling, in die zin dat met betrekking tot [minderjarige 2] de volgende zorgregeling wordt bepaald:
- in de oneven weken verblijft [minderjarige 2] van vrijdagmiddag 17.00 uur tot woensdagochtend 8.30 uur bij de vader. De overige tijd verblijft [minderjarige 2] bij de moeder;
- de vakanties in 2024 worden als volgt verdeeld:
- zomervakantie 2024: de eerste drie weken bij de moeder is en de laatste drie
weken bij de vader;
- herfstvakantie 2024: de gehele week bij de vader;
- kerstvakantie 2024: de eerste week bij de vader en de tweede week bij de moeder.
Hierbij zal [minderjarige 2] tweede kerstdag bij de moeder zijn;
- de toekomstige vakanties worden - enkel wanneer partijen in overleg niet tot afspraken komen - als volgt verdeeld:
- carnavalsvakantie: de even jaren bij de moeder en de oneven jaren bij de vader;
- herfstvakantie: de even jaren bij de vader en de oneven jaren bij de moeder;
- meivakantie: de even jaren de eerste week bij de vader en de tweede week bij de
moeder. De oneven jaren eerste week de moeder en de tweede week de vader;
- zomervakantie: de even jaren de eerste drie weken bij de moeder en de laatste drie
weken bij de vader. De oneven jaren de eerste drie weken bij de vader en de laatste
drie weken bij de moeder;
- kerstvakantie: de even jaren de eerste week bij de vader en de tweede week bij de
moeder. De oneven jaren de eerste week bij de moeder en de tweede week bij de
vader;
- waar [minderjarige 2] in de eerste week van de kerstvakantie is verblijft hij ook
kerstavond en eerste kerstdag en waar [minderjarige 2] de tweede week van de
kerstvakantie is verblijft hij tweede kerstdag en oud en nieuw;
- wanneer Pasen of Pinksteren in een omgangsweekend valt, zal [minderjarige 2] op de
tweede feestdag bij de moeder zijn;
5.3.
wijzigt de in het ouderschapsplan van 9 september 2019 overeengekomen kinderbijdrage, in die zin dat de vader met ingang van 1 mei 2024 een bedrag van € 200,- per maand per kind aan de moeder dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere ouder de eigen kosten draagt;
5.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.M.L.C. Vos-Limpens, griffier, op 10 juli 2024.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!