Beoordeling door de voorzieningenrechter
4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
6. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster heeft een visuele beperking, waardoor zij zeer slecht ziet. Daarnaast
kampt verzoekster met bekken- en rugproblemen en heeft zij vermoeidheidsklachten en een verminderde conditie als gevolg van een behandeling voor een oncologische aandoening.
Zij heeft drie kinderen van 4, 5 en 8 jaar oud en ontvangt al enige tijd jeugdhulp (begeleiding) ter ondersteuning bij de zorg- en opvoedtaken van de kinderen die bij haar verblijven. Zij ontvangt die hulp van de Stichting Lyvia. De Stichting Lyvia zet studenten in bij de hulp aan verzoekster. In het geval van verzoekster betekent dit dat wanneer een van de kinderen thuis is, er hulp wordt geboden door één student van de Stichting Lyvia, wanneer er twee of meer kinderen thuis zijn, dan komen er twee studenten van de Stichting Lyvia.
7. Bij besluit van 22 februari 2024 heeft het college aan verzoekster jeugdhulp in natura toegekend ten behoeve van haar drie kinderen tot en met 30 april 2024. De jeugdhulp is toegekend voor de maandag-, dinsdag-, donderdag- en vrijdagmiddag van 16.00 tot 20.00 uur en op de woensdag van 12.30 tot 20.00 uur. Verzoekster was het hier niet mee eens, omdat zij ook in het weekend hulp nodig heeft, nu de kinderen (al sinds oktober 2023) niet naar hun vader kunnen gaan, gelet op het onderzoek dat loopt bij de Raad van de Kinderbescherming (RvdK). Verzoekster heeft tegen het besluit van 22 februari 2024 bezwaar ingediend en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft op 2 april 2024uitspraak gedaan en de volgende voorziening getroffen: in de maanden april en mei 2024 moet het college aan verzoekster aanvullende jeugdhulp in natura verstrekken voor 12 uur per weekend (een weekend omvat de zaterdag en zondag). Aanvullend heeft de voorzieningenrechter bepaald dat voor feest- en vakantiedagen die in de maanden april en mei vallen, en waarvoor geen kinderdagopvang of buitenschoolse opvang beschikbaar is, verzoekster op zo’n feest- of vakantiedag recht heeft op 6 uren door het college te vergoeden hulp.
8. Omdat bij het besluit van 22 februari 2024 de zorg in natura is toegekend tot en met 30 april 2024 heeft verzoekster op 2 april 2024 een aanvraag gedaan tot voortzetting van de hulp door de Stichting Lyvia en uitbreiding hiervan in de weekenden.
9. Bij besluit van 27 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft het college de aanvraag afgewezen. De aanvraag wordt doorverwezen naar Team Zorg, omdat volgens het college de zorgaanvraag niet valt onder de Jeugdwet, maar onder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). Gedurende de looptijd van het onderzoek van Team Zorg zal het college ter overbrugging de hulp van Stichting Lyvia continueren, zowel door de weeks als de uren in het weekend. Dit betekent dat zij tot uiterlijk 27 juli 2024 per week 71 uren aan hulp door Stichting Lyvia toegekend krijgt. Als de kinderen in deze periode ziek zijn, dan zal er conform afspraken ingezet mogen worden. Ook het taxivervoer zal gedurende de looptijd van het onderzoek bij Team Zorg doorlopen. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar ingediend en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Specifiek verzoekt verzoekster nu om hulp te vertrekken voor alle momenten dat de kinderen bij verzoekster verblijven, inclusief volledige dagen (van 08:00 tot 20:00 uur) in de weekenden en op feestdagen en vakantiedagen.
Is er een spoedeisend belang?
10. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed dat gelet op de betrokken belangen vereist.
11. Volgens verzoekster is het spoedeisend belang gelegen in de noodzaak tot uitbreiding van de uren in het weekend, op feest- en vakantiedagen en bij ziekte, omdat verzoekster niet alleen kan zijn met haar kinderen. De voorzieningenrechter heeft in de vorige procedure weliswaar 6 uur per dag in de weekenden toegekend, maar hierdoor ontstaat volgens verzoekster de feitelijke situatie dat verzoekster voor 8 uur per dag in de weekenden alleen is met de kinderen. Verzoekster heeft minimaal van 08:00 tot 20:00 uur ondersteuning nodig. Door de situatie heeft verzoekster neurologische klachten en uitvalsverschijnselen gekregen die stress gerelateerd zijn. Ook is de situatie met de vader van de kinderen ongewijzigd; hier kunnen de kinderen niet terecht. Het spoedeisend belang is erin gelegen dat deze situatie niet langer kan voortduren. Het belang van verzoekster en haar kinderen dient te prevaleren boven het belang van het college. Door de besluitvorming worden de kinderen onevenredig getroffen in hun belangen.
12. Volgens het college is er geen sprake van een spoedeisend belang. In het bestreden besluit is weliswaar de aanvraag tot voortzetting van de hulp door de Stichting Lyvia en uitbreiding hiervan in de weekenden afgewezen en de aanvraag van verzoekster doorgezet naar Team Zorg, maar er is ook een voortzetting van de indicatie toegekend zolang het onderzoek van Team Zorg duurt. Deze tijdelijke hulp bestaat uit de hulp die de Stichting Lyvia doordeweeks geeft voor de uren zoals die hiervoor zijn opgenomen en in het weekend, zoals door de voorzieningenrechter van deze rechtbank is bepaald bij uitspraak van 2 april 2024. Tevens ontvangt verzoekster taxivervoer voor het naar school brengen en halen van de kinderen. Ook de indicatie hiervoor loopt door. Voor zover er wordt gesteld dat deze uren niet afdoende zijn, wordt opgemerkt dat niet gebleken is van een noodsituatie in het gezin van verzoekster. Het college heeft hier ook geen signalen over ontvangen van bijvoorbeeld de Stichting Lyvia of de RvdK.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er een spoedeisend belang is voor zover het betreft het verzoek zoals geformuleerd in het verzoekschrift van 29 mei 2024 (zie hiervoor rechtsoverweging 9). Verzoekster heeft met haar eigen verklaring, het rapport van Argonaut van 11 januari 2024 en de verklaring van Stichting Lyvia voldoende onderbouwd dat de huidige situatie voor haar niet meer houdbaar is en dat zij overbelast (is (ge))raakt.
14. Verzoekster heeft op 24 juni 2024 haar verzoek om een voorlopige voorziening uitgebreid. Verzoekster gaat van 8 juli 2024 tot en met 12 juli 2024 op vakantie naar een vakantiepark in Drenthe. Daardoor kunnen de kinderen niet naar de buitenschoolse opvang (bso) en heeft verzoekster dus extra ondersteuning van de Stichting Lyvia nodig. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van deze voorlopige voorziening (voor de vakantie van 8 tot en met 12 juli 2024). Ter zitting is uit de verklaringen van verzoekster immers duidelijk geworden dat de vakantie al is geboekt, de ondersteuning van de Stichting Lyvia is geregeld en verzoekster voor de vakantie heeft gespaard. Met andere woorden: deze vakantie gaat sowieso door, met ondersteuning van de Stichting Lyvia, of de voorzieningenrechter nu een voorziening treft of niet. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat dat niet betekent dat partijen het debat niet meer kunnen voeren over voor wiens rekening de kosten moeten komen van de extra ondersteuning door de Stichting Lyvia gedurende deze vakantie. Dat kunnen partijen in de bezwaar- en (eventueel) beroepsprocedure alsnog doen. Gelet op het vorenstaande wijst de voorzieningenrechter, zover de voorlopige voorziening ziet op de vakantie van 8 juli 2024 tot en met 12 juli 2024, af.
Is het besluit (evident) onrechtmatig?
15. De voorzieningenrechter dient zich vervolgens een voorlopig oordeel te vormen over de rechtmatigheid van het besluit en aan de hand van een belangenafweging de vraag te beantwoorden of een voorlopige voorziening moet worden getroffen.
16. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat op voorhand niet gezegd kan worden dat het besluit evident onrechtmatig is. De keuze van het college om de aanvraag van verzoekster om voortzetting van de hulp door de Stichting Lyvia af te wijzen, omdat de gevraagde hulp volgens het college niet onder de Jeugdwet valt, maar onder de Wmo, is niet onbegrijpelijk. Er is immers geen sprake van noodzakelijke ondersteuning van de kinderen van verzoekster, maar van verzoekster zelf, vanwege haar beperkingen.
Valt de belangenafweging in het voordeel van verzoekster uit?
17. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat niet langer een discussiepunt is dat de vader op dit moment niet voor de kinderen zorgt zodat de kinderen noodzakelijkerwijs alle dagen bij verzoekster zijn. De voorzieningenrechter heeft dan ook – zoals ter zitting is toegelicht – aangegeven dat zij het voor de beoordeling van de zaak niet relevant acht kennis te nemen van het onderzoeksrapport van Veilig Thuis, dat verzoekster met toepassing van artikel 8:29 van de Awb, ook in deze voorzieningenprocedure heeft overgelegd. Verzoekster heeft dat verzoek ter zitting ingetrokken.
18. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat in het advies van Argonaut van 11 januari 2024 de vraag of verzoekster alleen kan zijn met haar 3 kinderen, als volgt wordt beantwoord:
“Betrokkene is in staat te achten om op rustige momenten (vb als de kinderen TV kijken) enige tijd met de kinderen alleen te zijn. Probleem wat ze ervaart, en hetgeen passend is bij de visusbeperking, is dat ze geen visueel overzicht kan houden als de kinderen zich zelfstandig door het huis verplaatsen, ze kan niet controleren of in de gaten houden dat ze geen kattenkwaad uithalen. De kinderen zijn van een leeftijd dat ze nog sterk beweeglijk zijn en niet altijd even gehoorzaam.”
De vraag hoe veilig het is met kinderen in huis wordt als volgt beantwoord:
“Aangaande de veiligheid van de kinderen thuis zie ook bovenstaande argumentatie. Begeleiding in de verzorging en supervisie van de kinderen is voor de meeste tijd noodzakelijk als de kinderen thuis zijn. Betrokkene is met de locomotore en fysieke beperkingen grootdeels niet in staat te achten om dit zelfstandig haar kinderen te begeleiden en “overzicht” te houden”.
19. Hieruit volgt dat verzoekster hulp nodig heeft. Immers, alleen op rustige momenten kan verzoekster enige tijd met de kinderen alleen zijn.
20. Verzoekster krijgt jeugdhulp van de Stichting Lyvia op maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag van 16:00 tot 20:00 uur en op woensdag van 12.30 tot 20.00 uur. Als gevolg van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 april 2024 krijgt verzoekster in het weekend (zaterdag en zondag) van de Stichting Lyvia in totaal 12 uur jeugdhulp. Aanvullend heeft de voorzieningenrechter bepaald dat voor feestdagen en vakantiedagen die in de maanden april en mei vallen, en waarvoor geen kinderdagopvang of buitenschoolse opvang beschikbaar is, verzoekster op zo’n feestdag of vakantiedag recht heeft op 6 uren door het college te vergoeden hulp.
21. De voorzieningenrechter ziet aanleiding een andere voorziening te treffen dan de voorzieningenrechter bij uitspraak van 2 april 2024 heeft gedaan en licht hierna toe waarom. Voor wat betreft de hulp in het weekend en op feestdagen en vakantiedagen, betekent de huidige inzet van begeleiding dat verzoekster niet alleen op de rustige momenten alleen is met de kinderen. Gelet op het rapport van Argonaut is dit een onwenselijke situatie. De voorzieningenrechter is er in de uitspraak van 2 april 2024 vanuit gegaan dat de voorziening werd getroffen voor korte duur, namelijk twee maanden, in afwachting van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. Inmiddels is gebleken dat dat rapport nog niet gereed is. Ook is niet bekend wanneer dat het geval zal zijn. Daarnaast is ter zitting gebleken dat verzoekster vóór de uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 april 2024 op feestdagen en vakantiedagen (waarvoor geen school en/of buitenschoolse opvang beschikbaar is) 12 uur hulp per dag kreeg (van 08:00 – 20:00 uur). Het college heeft dat niet voldoende weersproken. Dit betekent dat als gevolg van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 april 2024 de hulp aan verzoekster op vakantiedagen en feestdagen is gehalveerd. Tot slot heeft verzoekster met de verklaring van Stichting Lyvia inmiddels tot op zekere hoogte onderbouwd dat het gebrek aan voldoende begeleiding nu tot een onhoudbare situatie leidt.
22. In het licht van de vorenstaande omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoekster en haar kinderen om aanvullende hulp te krijgen in de weekenden en op feestdagen en vakantiedagen (waarvoor geen school en/of buitenschoolse opvang beschikbaar is), zwaarder weegt dan het belang van het college om geen aanvullende hulp te bieden. Dit leidt ertoe dat de voorzieningenrechter aanleiding ziet om het verzoek (deels) toe te wijzen.
23. Verder heeft verzoekster verzocht een voorlopige voorziening te treffen voor hulp – zo begrijpt de voorzieningenrechter naar aanleiding van de zitting – wanneer een (of meer) van de kinderen ziek zijn op een schooldag. In het bestreden besluit is geen concreet besluit opgenomen over de inzet van jeugdhulp in geval van ziekte. In het besluit staat alleen het volgende: “
Als u[w] kinderen in deze periode ziek zijn zal er conform huidige afspraken ingezet mogen worden tot aan eerder genoemde datum”. Ter zitting is gebleken dat er bij ziekte van een of meer van de kinderen hulp wordt ingezet. Alleen de voorwaarden die het college daaraan verbindt houden partijen verdeeld. Nu in het bestreden besluit geen concreet besluit is opgenomen over de inzet van begeleiding bij ziekte ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek toe te wijzen, in zoverre dat wanneer de kinderen niet naar school en/of de buitenschoolse opvang kunnen vanwege ziekte, tijdens deze uren hulp moet worden ingezet door de Stichting Lyvia. De aanvullende voorwaarde van het college dat verzoekster een schriftelijk bewijs over dient te leggen van de ziekmelding aan school, acht de voorzieningenrechter niet onredelijk. Dat een ziekmelding geen bewijs is dat het kind daadwerkelijk ziek is, zoals verzoekster heeft aangevoerd, volgt de voorzieningenrechter. Maar dat maakt de voorwaarde nog niet onredelijk. Deze voorwaarde dient namelijk ook een ander doel, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, namelijk dat het college beter kan controleren of een of meer van de kinderen werkelijk niet naar school en/of bso is/zijn geweest op een moment dat extra uren zijn ingezet.