ECLI:NL:RBLIM:2024:3820

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
28 juni 2024
Zaaknummer
11049372 AZ VERZ 24-27
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens misleidende communicatie over vakantie tijdens ziekte

In deze zaak heeft de kantonrechter te Maastricht op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, [verzoeker], en zijn werkgever, [verweerster]. De werknemer was op 5 januari 2024 ziek gemeld en had vervolgens een vakantie gepland van 5 februari tot 3 maart 2024. Tijdens de ziekte meldde de werknemer dat zijn geplande reis 'in het water was gevallen', wat door de werkgever als misleidend werd beschouwd. De werkgever heeft de werknemer op 17 februari 2024 op staande voet ontslagen, omdat hij had ontdekt dat de werknemer op vakantie was gegaan en als DJ had gewerkt, terwijl hij had aangegeven niet in staat te zijn om te werken vanwege ziekte. De werknemer verzocht de kantonrechter om het ontslag te vernietigen en om doorbetaling van zijn loon. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was, omdat de werknemer de werkgever niet op de hoogte had gesteld van zijn vakantie en misleidende informatie had verstrekt. De kantonrechter wees de verzoeken van de werknemer af, met uitzondering van de veroordeling tot betaling van het loon over de periode van 1 januari tot 17 februari 2024 en de opgebouwde vakantietoeslag. De werkgever werd ook veroordeeld tot terugbetaling van de studiekosten, omdat het ontslag op staande voet terecht was.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer / rekestnummer: 11049372 \ AZ VERZ 24-27
Beschikking van 21 juni 2024
[verzoeker],
te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. E.P.G. Lucius,
tegen
[verweerster ],
te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerster ] ,
gemachtigde: mr. C. Geelen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen 1 t/m 19
- het verweerschrift, met een tegenverzoek met bijlagen genummerd 20 t/m 27
- de vermeerdering/wijziging verzoek en tevens houdende overlegging bijlagen 20 t/m 28
- de mondelinge behandeling van 6 juni 2024, de pleitnota van beiden partijen en de aantekeningen van griffier.

2.De feiten

2.1.
[verweerster ] is een Franse bistro, café du vins en restaurant en heeft ongeveer 50 medewerkers. [naam eigenaar] is eigenaar van [verweerster ] .
2.2.
Partijen zijn een arbeidsovereenkomst aangegaan voor bepaalde tijd, namelijk van 1 september 2023 tot en met 31 augustus 2024. De functie van [verzoeker] is zelfstandig werkend kok. Het bruto maandloon bedraagt € 2.201,93, exclusief vakantietoeslag.
2.3.
Partijen zijn daarnaast op 1 oktober 2023 een studiekostenovereenkomst aangegaan om [verzoeker] in staat te stellen een beroepsopleiding tot restaurant kok NIVO 2 te volgen. In artikel 1 lid 3 van deze studiekostenovereenkomst is het volgende vermeld:
[verweerster ] neemt 100% van de kosten die gepaard gaan met het volgen van deze opleiding (les-en examengeld (inclusief 1 herexamen), boeken en lesmateriaal) voor zijn rekening; tot een bedrag van in totaal € 4.500- (…)
2.4.
Op 25 oktober 2023 heeft [verzoeker] het volgende WhatsApp bericht gestuurd aan [verweerster ]
: (….) En moet ik mijn vakantiedagen voor februari nog eens doorgeven aan waar moet ik dat doen?
[naam eigenaar] : Hoi [verzoeker] , je zou het beste alles kunnen doorgeven aan [naam 1]
2.5.
Op 25 oktober 2023 heeft [verzoeker] het volgende WhatsApp bericht gestuurd aan
[naam 1] : En moet ik mijn vakantiedagen voor februari nog eens doorgeven? Ik heb deze data al besproken voor ik in dienst kwam, maar ik weet niet of dat al meegewogen is in de planning
2.6.
Op 27 oktober 2023 heeft [verzoeker] aan [naam 1] geschreven:
(…) Wat de vakantiedagen betreft, ik ben van 26 januari tot 3 maart niet in Nederland
2.7.
Op 14 november 2023 heeft [verzoeker] aan [naam 1] het volgende geschreven: Hey [naam 1] , zou je mij een bevestiging kunnen sturen dat je de data van mijn vakantie hebt ontvangen
[naam 1] : Ging om een maand of niet?
[verzoeker] : Hey, van 26 januari tot 4 maart
[naam 1] : Heb je deze ook bij [naam 2] gemeld? Ik moet eerst nagaan bij [naam eigenaar] of je zoveel vakantiedagen hebt
[verzoeker] : Ik heb dit al met [naam eigenaar] besproken, tijdens mijn solitaire periode
[verzoeker] : De precieze data zou ik nog doorgeven
[verzoeker] : dat heb ik 3 weken geleden gedaan
[naam 1] : Okee
[naam 1] : Ik vind de periode wel erg lang. Ik vraag me af of je genoeg vakantiedagen hiervoor hebt, dan heb je voor de rest van het jaar namelijk amper iets over denk ik
[verzoeker] : Dat zou kunnen, maar daar hebben we het verder niet over gehad. Er is een akkoord gegeven en an gegeven dat ik het nu aan moest geven. Het is ook niet niks om naar daar te reizen..
[naam 1] : Ik heb dinsdag een meeting met [naam eigenaar] zelf. Ik laat je dan gelijk wat weten. Als dit besproken is op voorhand neem ik aan dat dit moet kunnen.
2.8.
Eind november en begin december 2023 spreken partijen een aantal keren over de wens van [verzoeker] om in de periode februari/maart 2024 vijf weken vakantie te nemen. [verweerster ] heeft in deze gesprekken aangegeven niet akkoord te kunnen gaan met de door [verzoeker] gewenste duur van de vakantie. Uiteindelijk heeft [verweerster ] voorgesteld dat [verzoeker] in voornoemde periode drie weken en vijf dagen met vakantie mocht gaan.
2.9.
Op 22 december 2023 heeft [verweerster ] [verzoeker] schriftelijk gewaarschuwd omdat hij te laat was verschenen op het werk en vanwege een onprofessionele en ongemotiveerde houding.
2.10.
Op de 5 januari 2024 heeft [verzoeker] zich ziek gemeld.
2.11.
In de maand januari 2024 heeft [verzoeker] [verweerster ] een aantal malen verzocht de fooi over december 2023 en zijn salaris over de maand januari te betalen.
2.12.
Op 8 januari 2024 hebben partijen elkaar gesproken bij café [naam café] in Maastricht. Begin februari 2024 heeft [verzoeker] nog een aantal malen verzocht om zijn fooi en het salaris over januari.
2.13.
Op 26 januari 2024 heeft [verzoeker] de bedrijfsarts bezocht en deze heeft gerapporteerd dat sprake was van ziekte, dat [verzoeker] op dat moment een intensieve behandeling volgde en hij niet belastbaar was voor arbeid. De bedrijfsarts heeft wel geadviseerd dat [verzoeker] contact moest onderhouden met zijn [verweerster ] . [verzoeker] heeft op 31 januari 2024 een reactie ontvangen van de arbodienst, naar aanleiding van een eerder door hem aan de arbodienst verzonden e-mail, waarin staat dat de bedrijfsarts heeft aangegeven dat [verzoeker] op vakantie mag gaan.
2.14.
Op 30 januari 2024 heeft [naam eigenaar] per WhatsApp aan [verzoeker] gevraagd of hij op vakantie was gegaan. Op 1 februari 2024 heeft [verzoeker] [naam eigenaar] per e-mail het volgende laten weten over zijn vakantie:
(…) Op je vraag of ik op vakantie ben kan ik kort zijn, ik ben ziek. Overigens heb ik wel het advies gekregen van de Arbo arts om te gaan. Dit zou meewerken aan een spoedig herstel.
2.15.
Daarna vindt tussen [verweerster ] en [verzoeker] de volgende WhatsApp conversatie plaats:
2 februari 2024 [naam eigenaar] : goedemiddag [verzoeker] , mijn vraag nogmaals en nooit beantwoord, ben jij op vakantie? Ik wil graag met je samenzitten om periodieke evaluatie in te vullen. Zou maandag 5 feb lukken? Salaris is onderweg. Groet [naam eigenaar]
3 februari 2024 [verzoeker] : Dag [naam eigenaar] , zie bovenstaande bericht met antwoord op je vraag. Om het nogmaals duidelijk te maken, de geplande reis is in het water gevallen. Ik verblijf momenteel bij mijn ouders.
Ik ben voorlopig niet in staat om samen te zitten. Dit omdat ik momenteel wegens ziekte, niet beschik over de capaciteit mijn belangen te behartigen. De Arbo arts heeft aangegeven over 4 tot 6 weken weer een contact moment in te plannen. Een plan van aanpak is erg voorbarig omdat ik nog niet herstelt ben. In het vragen formulier van de Arbo heb ik ook aangegeven dat het langer gaat duren dan 6 weken.
2.16.
Op 5 februari 2024 is [verzoeker] op vakantie gegaan naar Azië. Diezelfde datum is het loon over januari 2024 (doch niet de fooi over december 2023) voldaan.
2.17.
Op 9 februari 2024 heeft [verweerster ] aan [verzoeker] per brief laten weten dat hij meermaals contact heeft proberen te krijgen met [verzoeker] maar dat het niet is gelukt. [verweerster ] heeft [verzoeker] gewezen op zijn verplichting om mee te werken aan het samen opstellen, bijstellen en evalueren van een plan van aanpak en om gehoor te geven aan redelijke instructies met betrekking tot de re-integratie. Daarom heeft [verweerster ] [verzoeker] uitgenodigd om op donderdag 15 februari 2024 om 11:00 uur een evaluatiegesprek te voeren op de zaak. [verweerster ] heeft een loonstop op grond van artikel 7:629 lid 3 BW aangekondigd indien [verzoeker] niet aan zijn verplichtingen zou voldoen.
2.18.
Op 13 februari 2024 heeft [verzoeker] als volgt gereageerd:
Beste [naam eigenaar] ,
De afgelopen periode hebben jij en ik meermaals contact gehad per app en e-mail. Zoals eerder aangegeven in een appje wachtte ik op een telefoontje van jou. [naam 3] van HCS had dat mij verteld dat jij mij zou bellen. Spijtig genoeg is dit niet gebeurd.
De bedrijfsarts heeft met mij afgesproken dat 1x per week contact voldoende is. De communicatie die er nu plaatsvindt is volgens haar aanwijzing voldoende. Dat hoeft dus niet op de zaak. Daar ben ik ook niet toe in staat en deze waarschuwing werkt ook niet mee voor mijn herstel.
De afspraak met de bedrijfsarts is dat er na de eerste afspraak met haar na 4 tot 6 weken of langer een vervolgafspraak komt met haar om op dat moment te kijken of er al een stap richting re-integratie gezet kan worden. Zoals al eerder aangegeven zijn mijn klachten van langdurige aard zoals ik ook in de vragenlijst van HCS heb aangegeven. Ook de bedrijfsarts heeft aangegeven dat ik momenteel een intensief behandeltraject volg en ik niet belastbaar ben voor arbeid.
Ik kan daarom niet ingaan op je uitnodiging om met je samen te gaan zitten. Ook op je eerste uitnodiging hiervoor heb ik je al aangegeven dat ik momenteel niet in staat ben om voor mijn belangen op te komen en hierover een gesprek te voeren en ook absoluut geen zicht heb op mijn herstel.
Ik kan niet anders constateren dat ik aan mijn verplichtingen voldoe en dus zie ik geen grond voor een loonstop.
2.19.
Op 17 februari 2024 heeft [verweerster ] aan [verzoeker] per post en e-mail de volgende brief verzonden:
Beste [verzoeker] ,
De afgelopen weken probeer ik, tevergeefs, telefonisch contact met je te krijgen. Bovendien ben je donderdag 15 februari jI. niet verschenen op onze afspraak en daarmee heb je geen gehoor gegeven aan mijn uitdrukkelijke oproep om aan je verplichtingen te voldoen.
Via derden heb ik geruchten ontvangen dat jij, momenteel, als DJ aan het werk bent in Azië.
Inmiddels kan ik met zekerheid vaststellen dat jij in ieder geval op 14 februari 2024 arbeid hebt verricht in Azië. Dit, terwijl je naar eigen zeggen niet op reis zou gaan. Zie hieronder een citaat uit jouw WhatsApp-bericht van 3 februari 2024:
“De geplande reis is in het water gevallen. Ik verblijf momenteel bij mijn ouders”.
Daarnaast schrijf je in jouw e-mail van 13 februari 2024:
“Ook de bedrijfsarts heeft aangeven dat ik momenteel een intensief behandeltraject
volg en niet belastbaar ben voor arbeid. Ik kan daarom niet ingaan op je
uitnodiging om met samen te gaan zitten.
Uiteraard begrijp ik dat het niet aan mij is om iets te vinden van jouw belastbaarheid tijdens jouw vermeende arbeidsongeschiktheid. In de rapportage van de bedrijfsarts, waaraan jij nota bene zelf refereert, staat inderdaad beschreven dat jij niet belastbaar bent voor arbeid. Des te opmerkelijker is het dat jij wel arbeid voor eigen rekening kunt verrichten. Dit betekent dat ik niet tot een andere conclusie kan komen dat dat jij de boel aan het belazeren bent.
De cirkel lijkt hiermee rond. Immers voorafgaand aan jouw ziekmelding heb jij mij gevraagd om voor een relatief lange periode op reis te mogen gaan. Helaas heb ik jouw verzoek - om voor mij moverende redenen — niet volledig kunnen honoreren. Jij was daar (zacht uitgedrukt) niet blij mee, je verdween en direct daarna heb je je ziekgemeld.
Meermaals heb ik je gevraagd of je, ondanks je arbeidsongeschiktheid, op reis bent gegaan. Jij hebt dit altijd ontkend en daarmee glashard tegen mij gelogen.
Kort samengevat, komt het er dus op neer dat je stiekem op reis bent en aldaar arbeid verricht. Dit terwijl je tegen mij hebt gezegd dat je niet op reis bent gegaan en geen arbeid kunt verrichten, omdat je een intensief behandeltraject volgt.
Jouw handelswijze, als hiervoor beschreven, leveren ieder voor zich alsook tezamen een dringende reden voor ontslag op.
Het behoeft geen nadere toelichting dat jouw gedragingen niet getolereerd kunnen worden en het vertrouwen onherstelbaar is beschadigd. Als gevolg daarvan kan van mij, als werkgever, niet langer worden gevergd jouw arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij deze beoordeling heb ik alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en in samenhang, in aanmerking genomen. Echter dit heeft niet tot een andere uitkomst geleid.
Graag had ik jouw handelswijze en mijn daaropvolgende beslissing persoonlijk met je besproken en aan je toegelicht, maar ondanks mijn immense inspanningen om contact met je te krijgen, heb jij me die kans ontnomen.
De voornoemde omstandigheden hebben dus geresulteerd in ontslag op staande voet als bedoeld in artikel 7:678 BW. Daarom eindigt jouw arbeidsovereenkomst vandaag (17 februari 2024). De eindafrekening wordt binnen 4 weken opgemaakt en voldaan.
Door het ontslag op staande voet ben je tevens schadeplichtig. Ik behoud mezelf het recht voor aanspraak te maken op een (gefixeerde) schadevergoeding.
Teneinde er zeker van te zijn dat dit bericht aankomt, wordt deze brief zowel per aangetekende post als e-mail verstuurd.
Met vriendelijke groet,
Namens [verweerster ]
[naam eigenaar]

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter het ontslag op staande voet te vernietigen. Verder verzoekt [verzoeker] de kantonrechter, kort gezegd, [verweerster ] te veroordelen om [verzoeker] toe te laten tot de arbeid, zodra hij benutbare mogelijkheden heeft, en een veroordeling tot doorbetaling van het loon van € 2.298,64 bruto per maand vanaf 1 januari 2024 tot het rechtsgeldig einde van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke verhoging. Ook verzoekt [verzoeker] om [verweerster ] te veroordelen tot betaling van de opgebouwde vakantietoeslag, berekend vanaf september 2023 tot het rechtsgeldig einde van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en rente. Daarnaast heeft [verzoeker] meer subsidiair verzocht om een billijke vergoeding, een vergoeding vanwege onregelmatige opzegging, een transitievergoeding en de opgebouwde vakantietoeslag. Voor het geval de arbeidsovereenkomst is geëindigd door het ontslag op staande voet verzoekt [verzoeker] meest subsidiair om een transitievergoeding, vakantietoeslag en een vergoeding voor opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen.
3.2.
In alle gevallen verzoekt [verzoeker] :
- [naam eigenaar] te veroordelen tot overlegging van bruto-nettospecificaties over de periode van maart 2024 tot en met het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen
rechtsgeldig is geëindigd, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 1.000,- per dag dat [naam eigenaar] daaraan niet voldoet;
- [naam eigenaar] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van het salaris over de periode van
1 januari 2024 tot en met 17 februari 2024 te vermeerderen met de wettelijke verhoging;
- [naam eigenaar] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de achterstallige fooi ter hoogte van
€ 1.003,77 netto te vermeerderen met de wettelijke verhoging;
- [naam eigenaar] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip
van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele
voldoening.
3.3.
Tot slot heeft [verzoeker] gevraagd een voorlopige voorziening te treffen tot doorbetaling van loon en hervatting van de re-integratie.
3.4.
[verzoeker] voert aan dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is. Tijdens het sollicitatiegesprek had [verweerster ] ingestemd met het door [verzoeker] gewenste verlof en verder was de vakantie al vastgesteld op grond van artikel 7:638 lid 2 BW. [verzoeker] betwist dat hij heeft gewerkt tijdens vakantie. Hij was bovendien vrij in de invulling van zijn vakantie. Verder stelt [verzoeker] dat hij was vrijgesteld van re-integratieverplichtingen. Hij had bovendien geen benutbare mogelijkheden. Op grond van het arrest Vixia/Gerrits (ECLI:NL:HR:2004:AO9549) kunnen alleen bijkomende omstandigheden maken dat gedrag bij arbeidsongeschiktheid tot een dringende reden kan leiden. Het ontslag op staande voet is volgens [verzoeker] niet onverwijld gegeven en tot slot heeft [verweerster ] geen rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] .
3.5.
[verweerster ] concludeert tot afwijzing van de verzoeken van [verzoeker] . [verweerster ] verzoekt om in rechte vast te stellen dat de studiekostenovereenkomst rechtsgeldig is en [verzoeker] daarom de door [verweerster ] betaalde studiekosten volledig dient terug te betalen, ongeacht hoe de arbeidsovereenkomst eindigt. [verweerster ] verzoekt verder de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht te vernietigen op grond van dwaling. Bij aanvang van de arbeidsovereenkomst leed [verzoeker] immers aan een depressie, wat volgens [verweerster ] betekent dat [verzoeker] tijdens het ondertekenen van de arbeidsovereenkomst (deels) arbeidsongeschikt was. Hierover heeft [verzoeker] [verweerster ] niet geïnformeerd. Als het ontslag op staande voet wordt vernietigd verzoekt [verweerster ] de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de e-, g- of i-grond en verder verzoekt hij om vast te stellen dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.

4.De beoordeling

4.1.
Het meest vergaande verweer van [verweerster ] is het beroep op dwaling en zijn tegenverzoek de arbeidsovereenkomst daarom te vernietigen omdat [verzoeker] tijdens zijn sollicitatie geen melding zou hebben gemaakt van zijn depressie. Dat had hij wel moeten mededelen volgens [verweerster ] , omdat een depressie problemen kan geven voor de uitoefening van de werkzaamheden. [verzoeker] stelt dat hij [verweerster ] wel op de hoogte heeft gesteld van zijn depressie (onder 6.2 van het verzoek). [verweerster ] betwist dit dus. Naar het oordeel van de kantonrechter mag een werknemer zwijgen over medische kwesties die niet rechtstreeks van belang zijn voor de functie, maar niet indien deze hem ongeschikt maken voor de functie. [verzoeker] heeft erkend dat hij ten tijde van zijn sollicitatie aan een depressie leed. De stelling van [verweerster ] dat [verzoeker] vanwege deze depressie (deels) arbeidsongeschikt was, vindt geen steun in de feiten. De loutere mogelijkheid dat de depressieve klachten van [verzoeker] van invloed konden zijn op het functioneren als kok roept geen tijdens de sollicitatie geldende mededelingsplicht daaromtrent in het leven. Het verband tussen de klachten en eisen die de functie stelt is daarvoor te mager. [verzoeker] heeft zijn functie uitgeoefend, aanvankelijk tot tevredenheid. De discussie over de vakantie heeft de depressieve klachten doen toenemen en dit heeft uiteindelijk geleid tot een ziekmelding. Dit is echter iets anders dan de aanname dat de depressie [verzoeker] reeds bij aanvang van het dienstverband ongeschikt maakte voor de functie. Of [verzoeker] wel of geen mededeling heeft gedaan omtrent zijn depressie is dan ook niet van belang. Het beroep op dwaling – als samenhangende vordering als bedoeld in artikel 7:686a lid 3 BW – faalt.
4.2.
De dringende reden is door [verweerster ] zelf als volgt samengevat: [verzoeker] is stiekem op reis gegaan en heeft tijdens zijn reis arbeid verricht, terwijl [verzoeker] tegen [naam eigenaar] heeft gezegd dat hij niet op reis was gegaan en hij geen arbeid kon verrichten, omdat hij een intensief behandeltraject volgde.
4.3.
Partijen verschillen niet van mening over het feit dat [verzoeker] op 5 februari 2024 op vakantie is gegaan. Verder is niet in geschil dat [verzoeker] als DJ plaatjes heeft gedraaid tijdens diens verlof.
4.4.
[verzoeker] stelt dat hij toestemming had om op vakantie te gaan. Dat [verzoeker] toestemming had om op vakantie te gaan staat vast. Uit 6.12 van het verzoek en 38 van het verweerschrift (alsook de ontslagbrief waarin staat dat [verweerster ] de vakantieaanvraag niet volledig, dus wel gedeeltelijk, heeft kunnen honoreren, hetgeen ook ter zitting is bevestigd) volgt dat [verweerster ] [verzoeker] toestemming had gegeven om drie weken plus vijf dagen verlof te nemen. Ook vanuit de arbodienst waren er geen bezwaren tegen het nemen van vakantie (de ziekte stond daaraan niet in de weg).
4.5.
Op 30 januari 2024 heeft [verweerster ] gevraagd of [verzoeker] op vakantie was gegaan. [verzoeker] heeft op 2 februari 2024 geantwoord dat hij over die vraag kort kon zijn, omdat hij ziek was, maar dat hij van de bedrijfsarts wel het advies had gekregen om te gaan omdat dit herstel bevorderend zou zijn. Daarop vroeg [verweerster ] nogmaals op 2 februari 2024 of [verzoeker] op vakantie was, waarop [verzoeker] de dag erna antwoordde dat de geplande reis in het water was gevallen en hij op dat moment bij zijn ouders verbleef. In de brief van 13 februari 2024 aan [naam eigenaar] heeft [verzoeker] uitgelegd waarom hij niet fysiek met [naam eigenaar] samen kon zitten en heeft hij melding gemaakt van een intensief behandeltraject. In deze brief heeft hij geen melding gemaakt van het feit dat hij op dat moment in het buitenland verbleef.
4.6.
De kantonrechter kan uit de hierboven weergegeven mededelingen van [verzoeker] niet anders afleiden dat hij niet op vakantie was en/of zou gaan. Zijn vakantie was immers ‘in het water gevallen’. Hij verbleef op 3 februari 2024 bij zijn ouders. [verzoeker] heeft aangevoerd dat zijn mededeling dat ‘de geplande reis’ ‘in het water (was) gevallen’ ziet op het feit dat hij door de handelwijze van [naam eigenaar] , zijn ziekmelding, niet kon genieten van zijn vakantie. Als een activiteit in het water is gevallen betekent dit dat deze activiteit niet kan doorgaan of is mislukt. Op het moment dat [verzoeker] deze mededeling deed – 3 februari 2024 – was hij nog niet met vakantie, hij was bij zijn ouders. Nu de vakantie nog niet was aangevangen kan de intentie van [verzoeker] enkel zijn geweest om [naam eigenaar] duidelijk te maken dat hij niet op vakantie ging.
4.7.
Voor zover [verzoeker] anders heeft bedoeld had hij duidelijker moeten zijn en zich niet moeten bedienen van verhullende en/of misleidende woorden. In elk geval had het op zijn weg gelegen om [naam eigenaar] wel op de hoogte te stellen van het feit dat hij op 5 februari 2024 op vakantie was gegaan en had hij in zijn brief van 13 februari 2024 melding moeten maken van het feit dat hij op dat moment in het buitenland verbleef en hij (mede) om die reden niet met [verweerster ] in beider fysieke aanwezigheid een gesprek kon voeren. Doordat [verzoeker] melding heeft gemaakt van een intensief behandeltraject heeft hij de schijn gewekt dat hij vanwege het intensieve behandeltraject niet met [naam eigenaar] samen kon zitten. [verzoeker] heeft aldus niet de waarheid gesproken. Daarbij komt dat hij tijdens die vakantie werkzaamheden als DJ heeft verricht. Op zichzelf staat het [verzoeker] vrij wat hij tijdens zijn verlof onderneemt, maar door geen melding te maken van het feit dat zijn reis wél doorging en anderzijds het intensieve behandeltraject als reden op te geven waarom hij [naam eigenaar] niet kon spreken, en ook nog eens activiteiten te verrichten die op geld waardeerbaar zijn, heeft hij het onderlinge vertrouwen in ernstige mate geschonden. Naar het oordeel van de kantonrechter houdt het ontslag op staande voet daarom dan ook stand.
4.8.
Het ontslag is onverwijld gegeven. Op 15 februari 2024 kwam [verweerster ] via de beelden op Instagram erachter dat [verzoeker] op vakantie was en werk als DJ verrichtte. Twee dagen later volgde het ontslag. Dit is voldoende onverwijld. De persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] leiden niet tot een ander oordeel. [verweerster ] heeft immers in de ontslagbrief vermeld dat hij deze in aanmerking heeft genomen bij het nemen van zijn beslissing tot het geven van het ontslag en verder dat hij zijn beslissing graag met [verzoeker] had besproken, doch dat deze onbereikbaar was. Verder is het niet verkrijgen van een uitkering een rechtstreeks gevolg van ieder rechtsgeldig ontslag op staande voet en op zichzelf niet uitzonderlijk. Het arrest Vixia/Gerrits (HR 8 oktober 2004, «JAR» 2004/259) mist hier toepassing, omdat het ontslag op staande voet niet is gegrond op een schending van controlevoorschriften, maar op een schending van het vertrouwen.
4.9.
Dit betekent dat de primaire verzoeken onder III (verzoek om het ontslag op staande voet te vernietigen) en IV (wedertewerkstelling) zullen worden afgewezen omdat de arbeidsovereenkomst op 17 februari 2024 is geëindigd.
4.10.
Onder V van het verzoek wordt om een veroordeling tot doorbetaling van het loon, volgens [verzoeker] € 2.298,64 bruto per maand, verzocht vanaf 1 januari 2024, te vermeerderen met de wettelijke verhoging. [verweerster ] doet een beroep op verrekening, omdat aanspraak wordt gemaakt op een gefixeerde vergoeding als bedoeld in artikel 7:677 lid 2 en 3 BW. Deze is volgens [verweerster ] gelijk aan het loon over de periode van 17 februari 2024 tot en met 31 maart 2024. Verder dient er volgens [verweerster ] bij de eindafrekening rekening te worden gehouden met opgebouwde minuren en verrekening van studiekosten.
4.11.
[verzoeker] is de gefixeerde schadevergoeding verschuldigd geworden op de dag van het ontslag op staande voet, dus op 17 februari 2024. Dat volgt uit de bewoordingen van artikel 7:677 lid 2 BW. Uit het bepaalde in lid 1 van artikel 6:127 BW volgt dat de verrekening plaats vindt door de verklaring van de schuldenaar dat hij zijn schuld met een vordering verrekent. De mededeling in de ontslagbrief d.d. 17 februari 2024
(‘Door het ontslag benje tevens schadeplichtig. Ik behoud mezelf het recht voor aanspraak te maken op een (gefixeerde) schadevergoeding’)beschouwt de kantonrechter niet als een verklaring tot verrekening in de zin van art. 6:127 lid 1 BW. Eerst in deze procedure op 23 mei 2024 heeft [naam eigenaar] een beroep gedaan op verrekening. Zij heeft de in artikel 6:127 lid 1 BW bedoelde verklaring dus pas uitgebracht nadat de vervaltermijn ex art. 7:686a BW was verstreken. In artikel 6:127 lid 2 BW is bepaald dat een schuldenaar de bevoegdheid heeft tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. [verweerster ] had de bevoegdheid tot verrekening niet meer toen zij de verrekeningsverklaring uitbracht. Door het verstrijken van de vervaltermijn was het recht op de gefixeerde schadevergoeding teniet gegaan.
4.12.
[verweerster ] heeft de gestelde minuren onderbouwd met een overzicht waaruit volgt dat [verzoeker] over 2023 14,01 minuren heeft opgebouwd. [verzoeker] heeft dit saldo betwist. Uit het overzicht is het aantal per maand opgebouwde minuren af te leiden. Indien er echter sprake was van minuren had het voor de hand gelegen dat [verweerster ] deze met het loon over februari 2024 had verrekend. Gelet op het feit dat [verweerster ] dit niet heeft gedaan, heeft zij het bestaan van een saldo aan minuren in februari 2024 onvoldoende aangetoond.
4.13.
In artikel drie van de studiekostenovereenkomst is het volgende bepaald:
Als (…) De arbeidsovereenkomst wordt beëindigd op grond van een dringende reden(en), dan moet de werknemer de door de werkgever betaalde kosten als volgt terugbetalen:
bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst binnen zes maanden na afronding de opleiding: EUR 4.500,-. [verweerster ] heeft een bankafschrift overgelegd waaruit volgt dat hij op 10 november 2023 € 4.537,50 aan studiekosten heeft betaald aan [naam 4] . [verzoeker] heeft een e-mail van 11 maart 2024 overgelegd waarin hij wordt verzocht om € 1.745,20 aan studiekosten te betalen aan mevrouw [naam 4] , aan welk verzoek [verzoeker] overigens niet heeft voldaan. [verzoeker] heeft daarmee de vraag opgeworpen hoe zich dit verhoudt tot de eerdere betaling van [verweerster ] aan de opleider. [verzoeker] stelt dat de onderbouwing op grond waarvan hij de studiekosten zou moeten terugbetalen tekortschiet. De kantonrechter gaat daar aan voorbij nu de verplichting tot betaling van een bedrag van € 4.500,00 reeds volgt uit de tussen partijen gesloten ‘studiekostenovereenkomst’ (productie 5 bij verzoekschrift) nu het dienstverband is geëindigd door een terecht ontslag op staande voet.
De kantonrechter zal de door [verweerster ] verzochte verklaring voor recht dan ook toe wijzen.
4.14.
Dit betekent dat [verweerster ] met ingang van 1 januari 2024 per maand een bedrag van € 2.298,64 bruto verschuldigd is ( [verweerster ] heeft de hoogte van het maandloon niet weersproken), te vermeerderen met de wettelijke verhoging. Voor 17 februari 2024 had [verweerster ] immers geen reden om het loon niet te betalen. De opgebouwde vakantietoeslag over de periode van september 2023 tot 17 februari 2024 zal eveneens worden toegewezen. De wettelijke verhoging zal worden toegewezen overeenkomstig artikel 7:625 BW en de wettelijke rente vanaf het moment van verzuim.
4.15.
Het verzoek [verweerster ] te veroordelen tot betaling van de opgebouwde, doch niet genoten vakantiedagen heeft [verzoeker] niet toegelicht, dus dit verzoek zal worden afgewezen.
4.16.
Het verzoek [verweerster ] te veroordelen tot overlegging van bruto-netto specificaties vanaf maart 2024 zal worden afgewezen. Over maart 2024 e.v. is immers geen loon verschuldigd.
4.17.
Het verzoek [verweerster ] te veroordelen tot betaling van € 1.003,77 netto aan fooi heeft [verweerster ] niet weersproken, zodat dit verzoek zal worden toegewezen te vermeerderen met de wettelijke verhoging. De wettelijke rente daarover zal worden toegewezen vanaf het moment van verzuim.
4.18.
De kantonrechter ziet geen grond voor het oordeel dat het verlies van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De situatie van [verzoeker] is niet dermate uitzonderlijk dat deze ‘uitzondering op de uitzondering’ zich hier voordoet.
4.19.
Dit betekent dat de overige verzoeken van [verzoeker] zullen worden afgewezen. Omdat in de hoofdzaak reeds is beslist behoeft het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen geen bespreking meer.
4.20.
[verzoeker] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, tot heden begroot op € 814,- aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [verweerster ] tot betaling van € 2.298,64 bruto per maand over de periode 1 januari 2024 tot 17 februari 2024, de vakantietoeslag die is opgebouwd over de duur van het dienstverband en € 1.003,77 netto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging overeenkomstig artikel 7:625 BW en de wettelijke rente van de dag van verzuim tot die van betaling;
5.2.
verklaart voor recht dat [verzoeker] de door [verweerster ] betaalde studiekosten dient terug te betalen;
5.3.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, tot heden begroot op € 814,- aan salaris gemachtigde;
5.4.
verklaart de onderdelen 5.1 en 5.3 van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.H.J. Otto en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2024.
BM