ECLI:NL:RBLIM:2024:3733

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
11077477 CV EXPL 24-2163
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over loonbetaling tijdens ziekte en re-integratieverplichtingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, vordert eiseres, werkzaam als activiteitenbegeleidster, betaling van haar salaris tijdens ziekte. Eiseres heeft zich op 30 mei 2023 ziek gemeld en stelt dat zij recht heeft op loon op basis van een arbeidsomvang van 28,5 uur per week, terwijl gedaagde, haar werkgever, het loon heeft stopgezet op 12 januari 2024. De werkgever heeft dit gedaan omdat eiseres niet op een afspraak op kantoor is verschenen, wat volgens gedaagde een schending van de re-integratieverplichtingen zou zijn. De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiseres een spoedeisend belang heeft bij haar vordering en dat de loonstop niet gerechtvaardigd was. De rechter oordeelt dat de instructie om op kantoor te verschijnen niet redelijk was, gezien de adviezen van de bedrijfsarts en arbeidsdeskundige. De kantonrechter heeft geoordeeld dat gedaagde gehouden is om het loon door te betalen over de periode van 12 januari 2024 tot 12 april 2024, en dat de vordering van eiseres niet op basis van 28,5 uur per week kan worden toegewezen. Uiteindelijk is gedaagde veroordeeld tot betaling van een lager bedrag, rekening houdend met een eerder teveel betaald loon. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat ieder de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11077477 CV EXPL 24-2163
Vonnis in kort geding van 25 juni 2024
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. M.M.J.F. Sijben,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,2. [gedaagde sub 2] ,

beiden handelend onder de naam
[handelsnaam] ,
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. H.A.P. van Straten.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de producties van [gedaagde]
- de producties van [eiseres]
de mondelinge behandeling van 17 juni 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota van [gedaagde] .

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is op 1 maart 2019 bij (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] in dienst getreden en laatstelijk werkzaam op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van activiteitenbegeleidster.
2.2.
Volgens de arbeidsovereenkomst zijn de te werken arbeidsuren twaalf uur per week. Feitelijk heeft [eiseres] , in ieder geval vanaf januari 2023 tot en met april 2023, meer uren gewerkt. Zij ontving daarvoor een overwerkvergoeding.
2.3.
Op 30 mei 2023 heeft [eiseres] zich ziek gemeld. [gedaagde] heeft vanaf de eerste ziektedag het loon betaald op basis van een arbeidsomvang van 24 uren per week.
2.4.
Er is sprake van ziekte en van verstoorde arbeidsverhoudingen. Partijen hebben mediation geprobeerd maar dat heeft niet tot een oplossing geleid. Er is vervolgens ingezet op re-integratie.
2.5.
De bedrijfsarts heeft op 6 december 2023 teruggekoppeld dat in toenemende mate sprake is van werkgerelateerde problemen en dat [eiseres] de contacten met de werkgever als erg stressvol ervaart. De bedrijfsarts heeft geadviseerd hier met elkaar aandacht voor te houden. De bedrijfsarts heeft op 3 januari 2024 teruggekoppeld dat partijen met elkaar moeten bespreken of re-integratie mogelijk is.
2.6.
Hierop heeft [gedaagde] [eiseres] bij e-mails van 5 en 8 januari 2024 verzocht om op 12 januari 2024 op kantoor op gesprek te komen. In de laatste email is een loonstop aangekondigd voor het geval [eiseres] niet verschijnt.
2.7.
[eiseres] heeft op 10 januari 2024 verzocht om een gesprek op een neutrale locatie. [gedaagde] heeft laten weten niet in te gaan op dit verzoek en haar op kantoor (de bedrijfslocatie) te verwachten. [eiseres] heeft op 11 januari 2024 meegedeeld haar verzoek niet onredelijk te vinden en, als [gedaagde] niet hierin meegaat, dit met de bedrijfsarts te bespreken.
2.8.
Op 12 januari 2024 is [eiseres] niet verschenen.
2.9.
Op 12 januari 2024 heeft [gedaagde] aan [eiseres] medegedeeld de loonbetaling met onmiddellijke ingang stop te zetten met als reden dat [eiseres] zich niet aan de re-integratieverplichtingen houdt door niet op de afspraak te verschijnen.
2.10.
[gedaagde] heeft [eiseres] op 23 januari 2024 uitgenodigd voor een gesprek op kantoor op 30 januari 2024. [eiseres] heeft aangegeven niet met de locatie akkoord te gaan. [gedaagde] heeft vastgehouden aan een gesprek op kantoor.
2.11.
Op 29 januari 2024 heeft de bedrijfsarts geadviseerd het gesprek op neutraal terrein te laten plaatsvinden.
2.12.
Op 26 februari 2024 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat er geen medische noodzaak is voor een gesprek op een neutrale locatie.
2.13.
[gedaagde] heeft [eiseres] hierop uitgenodigd voor een gesprek op 4 maart 2024 op kantoor.
2.14.
Op 4 maart 2024 is [eiseres] met haar partner ter plaatse verschenen in die zin dat zij een gesprek op de oprit wilde voeren, niet binnen op kantoor. [gedaagde] is hierin niet meegegaan. Er heeft geen gesprek plaatsgevonden en de loonstop is gehandhaafd.
2.15.
Op 11 maart 2024 heeft [eiseres] [gedaagde] gesommeerd het loon binnen vijf dagen te voldoen. Hierbij is tevens de wettelijke rente aangezegd.
2.16.
[eiseres] heeft het UWV verzocht een arbeidsdeskundig rapport op te stellen ten aanzien van de vraag of zij voldoende doet om weer aan het werk te gaan.
2.17.
In het arbeidsdeskundig rapport d.d. 11 april 2024 staat onder meer:
“3.6 Belastbaarheidsgegevens
De verzekeringsarts (…) heeft met cliënt gesproken tijdens het spreekuur op 11 april 2024. In deze situatie heb ik de verzekeringsarts gevraagd te toetsen of cliënt medisch gezien in staat is om aan de door de werkgever voorgestelde re-integratie-activiteiten (voeren gesprekken, zowel per mail als telefonisch als op locatie) deel te nemen?
Antwoord verzekeringsarts:
Het is medisch te onderbouwen waarom cliënt niet meer in staat is tot de voorgestelde re-integratieactiviteiten (waaronder contact via mail, telefonisch dan wel fysiek contact op locatie). Gezien het actueel medisch beeld is dat gecontra-indiceerd te achten en zal alleen maar leiden tot een verdere medische decompensatie.
5. Conclusie
De re-integratie-inspanningen van de werknemer zijn voldoende.”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van het overeengekomen salaris van € 2.420,14 bruto per maand vanaf 1 januari 2024, te vermeerderen met vakantiegeld, de maximale wettelijke verhoging, rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voldoende is gebleken dat [eiseres] een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevorderde voorzieningen. Daarbij heeft te gelden dat een loonvordering naar haar aard vrijwel altijd een spoedeisend karakter heeft.
4.2.
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vorderingen van [eiseres] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van voorzieningen zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
4.3.
Op de mondelinge behandeling is gebleken dat de loonbetaling vanaf 12 april 2024 is hervat. De periode waarover de kantonrechter moet oordelen beperkt zich derhalve tot het tijdvak van 12 januari 2024 tot 12 april 2024. De gemachtigde van [eiseres] heeft het brutoloon becijferd op € 6.073,94 aan de hand van een arbeidsomvang van 28,5 uren per week. [gedaagde] heeft in dit verband aangegeven dat het salaris over de maand mei 2024 op 14 juni 2024 nog is betaald.
4.4.
Partijen hebben naar voren gebracht dat zij met name verdeeld zijn over de vragen of [gedaagde] een bedrag aan loon vanaf 12 januari 2024 is verschuldigd en aan de hand van welk aantal uren het loon tijdens de ziekte moet worden berekend.
Is het niet naleven van de instructie voldoende grond voor de loonstop?
4.5.
De aan [eiseres] gegeven instructie hield in dat [eiseres] op kantoor diende te verschijnen voor een gesprek over de integratiemogelijkheden. De aan te leggen maatstaf is dan of dit van [eiseres] in redelijkheid kon worden verlangd. Bij een en ander komt gewicht toe aan wat de bedrijfsarts en/of arbeidsdeskundige of een andere in dat verband ingeschakelde deskundige heeft geadviseerd.
4.5.1.
De bedrijfsarts heeft al in december 2023 geadviseerd er aandacht voor te houden dat [eiseres] de contacten met de werkgever als stressvol ervaart. Nadat de locatie een issue werd tussen partijen, heeft de bedrijfsarts desgevraagd geadviseerd het gesprek op neutraal terrein te laten plaatsvinden. Dit is vervolgens weliswaar genuanceerd in de zin dat er geen medische noodzaak voor werd gezien, maar dit betekent niet zonder meer dat het verzoek niet redelijk zou kunnen zijn. Bovendien hebben de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige geoordeeld dat [eiseres] niet in staat is om het gesprek op locatie aan te gaan; sterker nog, om überhaupt (direct) in gesprek te gaan met [gedaagde] .
4.5.2.
Het deskundigenoordeel (als de onderzoeksvraag) richt zich, aldus de toelichting van het rapport, op de periode 30 mei 2023 tot datum aanvraag 17 maart 2024. De stelling van [gedaagde] dat uit de bewoordingen van de verzekeringsarts is op te maken dat dit oordeel uitsluitend ziet op de actuele situatie vanaf 11 maart 2024 (en daarmee niets zegt over de situatie daarvoor), volgt de kantonrechter niet. De arbeidsdeskundige heeft dit kennelijk niet zo geïnterpreteerd, althans heeft desalniettemin geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van [eiseres] over de hele lijn voldoende zijn. De kantonrechter heeft ook geen aanknopingspunt dat de situatie op 11 maart 2024 wezenlijk anders zou zijn dan in januari 2024. Van [eiseres] kon alles overziend in redelijkheid niet worden verlangd om op of na 12 januari 2024 op kantoor te verschijnen.
4.5.3.
Gezien het vorenstaande is het niet aannemelijk dat er voldoende grond was voor een loonstop (artikel 7:629 lid 3 onder d BW). [gedaagde] is daarmee gehouden ook in deze periode het loon in bepaalde mate door te betalen. Het primaire verweer dat [eiseres] geen loon toekomt over de periode van 12 januari 2024 tot 12 april 2024 wordt verworpen.
Loon tijdens ziekte
4.6.
Indien een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, wordt de bedongen arbeid in enige maand vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden. Deze regeling in artikel 7:610b BW is van dwingend recht, maar het rechtsvermoeden kan worden weerlegd. De inhoud van een CAO kan in voorkomend geval voor deze weerlegging worden gebruikt. Dat de door partijen genoemde CAO hier van toepassing is, is niet in geschil. Partijen zijn slechts verdeeld over de vraag of artikel 7.9 C2, tweede zin, of juist de derde zin, van toepassing is.
4.6.1.
In artikel 7.9 C aanhef en onder 2 is neergelegd dat het gemiddelde loon zoals bedoeld in artikel 7:629 lid 1 BW wordt afgeleid van de som van:
“De overige uitbetaalde structurele looncomponenten. De hoogte van deze structurele looncomponenten wordt op maandbasis gemeten over een periode van drie maanden voorafgaand aan de maand waarin de verhindering is ingetreden. Indien sprake is van wisselende inkomsten worden de structurele looncomponenten gemeten over een periode van twaalf maanden voorafgaand aan de maand waarin de verhindering is opgetreden.”
4.6.2.
[eiseres] beroept zich op artikel 7:610b BW jo. artikel 7.9 C sub 2, tweede zin, van de toepasselijke CAO, en stelt dat zij in de drie maanden voorafgaand aan de ziekmelding gemiddeld 28,5 uur heeft gewerkt (volgens [gedaagde] waren dat slechts 26 uur). [gedaagde] brengt daartegen in dat een periode van drie maanden in dit geval geen representatieve periode is omdat sprake is van wisselende inkomsten als bedoeld in de derde zin. [gedaagde] heeft daartoe met loonstroken onderbouwd dat [eiseres] niet alleen in de periode van mei 2022 tot en met april 2023 elke maand telkens wisselende uren heeft gewerkt, maar ook dat de uren in 2022 meer in de richting van haar contracturen lagen en eerst vanaf december 2022 ineens veel meer zijn geworden. [eiseres] heeft zelf verklaard dat zij de maanden voor haar uitval heeft moeten invallen voor zieke of vertrekkende collega’s (hetgeen die sterke toename van overuren zou verklaren). Daarmee is aannemelijk dat de driemaandenperiode als referteperiode in dit geval niet representatief is voor het gemiddelde aantal uren dat [eiseres] heeft gewerkt.
4.6.3.
Bij die stand van zaken is het in artikel 7:610b BW genoemde rechtsvermoeden reeds weerlegd, daargelaten de betekenis van de CAO op dit punt. Partijen twisten over die betekenis maar de kantonrechter hoeft die knoop dus niet door te hakken. De door [gedaagde] genoemde referentieperiode is, zoals reeds blijkt uit de feiten, immers aanzienlijk representatiever in dit geval. Het subsidiaire verweer dat [eiseres] niet meer loon toekomt dan het loon op basis van een arbeidsomvang van 18,2 uren per week (78,8 uren per maand) treft doel. De berekening van [gedaagde] dat dit overeenkomt met een bedrag van € 1.544,18 bruto per maand is niet betwist, zodat dit zal worden overgenomen.
4.7.
Gezien het vorenstaande heeft [eiseres] haar vordering ten onrechte gebaseerd op 28,5 uur per week. Het gevorderde bedrag van € 2.420,14 per maand als genoemd in het petitum, of het totaalbedrag van € 6.073,94 zoals genoemd op de mondelinge behandeling, is daarom al niet toewijsbaar te achten. Uitgaande van voormelde berekening gaat het om
drie maanden á € 1.544,18 bruto per maand (maakt in totaal € 4.632,54 bruto).
Verrekening
4.8.
[gedaagde] heeft voorts bij wege van verweer een beroep gedaan op verrekening ex artikel 6:127 BW, nu zij vanaf de eerste ziektedag tot 12 januari 2024 loon heeft betaald op basis van een arbeidsomvang van 24 uren per week. [gedaagde] heeft berekend dat zij daarmee een bedrag van € 3.991,45 bruto teveel heeft betaald. [eiseres] heeft tegen daartegen niets ingebracht, zodat daarvan wordt uitgegaan. Dit teveel betaalde loon in de periode voor 12 januari 2024 wordt derhalve nog in mindering gebracht op het toe te wijzen bedrag, waarmee de initieel toe te wijzen som, die dus behelst een salarisbetaling van € 1.544,18 bruto per maand over het eerste kwartaal van 2024, tot dat bedrag tenietgaat.
Wettelijke verhoging en wettelijke rente
4.9.
Nu de verrekening terugwerkt tot het tijdstip waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan (artikel 6:129 lid 1 BW) kan [eiseres] mogelijk aanspraak maken op de wettelijke verhoging en wettelijke rente, maar dan wel uitdrukkelijk met die restrictie voor wat betreft het intreden van het verzuim. Partijen hebben over dat vraagstuk niet gediscussieerd zodat de kantonrechter dit in algemene zin in het dictum zal opnemen.
Toekomstig salaris en specificaties van toekomstig salaris
4.10.
De kantonrechter is geneigd te begrijpen dat deze vordering niet is gehandhaafd, nu [gedaagde] de betalingen heeft hervat. Voor zover de vordering wel is gehandhaafd, zal deze worden afgewezen wegens gebrek aan belang.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.11.
[eiseres] vordert € 738,00 aan vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is van toepassing. [eiseres] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat incassowerkzaamheden zijn verricht. [eiseres] heeft daarom recht op een vergoeding van de kosten van die werkzaamheden. De kantonrechter begrijpt dat bij de berekening van de hoogte is uitgegaan van drie maanden salaris van € 2.420,14. De hoogte dient hier evenwel te worden vastgesteld aan de hand van de per saldo toe te wijzen som, waarmee € 96,00 aan incassokosten zal worden toegekend.
4.12.
Nu partijen ieder op enkele punten in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten gecompenseerd worden zodanig dat ieder de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 24 uur na het vonnis aan [eiseres] te betalen het salaris van € 1.544,18 per maand vermeerderd met vakantiegeld, over de maanden januari, februari en maart 2024, waarop in mindering strekt het teveel betaalde loon over de periode van 1 juni 2023 tot 12 januari 2024 van € 3.991,45 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, waarbij vanwege de verrekening rekening moet worden gehouden met het bepaalde in artikel 6:129 BW,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 96,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de proceskosten aldus dat ieder de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op
25 juni 2024.
Niv