ECLI:NL:RBLIM:2024:3561

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
ROE 24/330
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake zorginkoop door verzoekster bij haar dochter na fraudeonderzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 19 juni 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van CZ Zorgkantoor B.V. waarin haar werd meegedeeld dat zij vanaf 1 januari 2024 geen zorg meer mag inkopen bij haar dochter, die als zorgverlener en gewaarborgde hulp fungeert. Dit besluit volgde op een fraudeonderzoek naar de besteding van het pgb, waarbij werd geconcludeerd dat de dochter gefraudeerd zou hebben met de zorgdeclaraties.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, omdat op dat moment niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat de dochter daadwerkelijk gefraudeerd had. De voorzieningenrechter weegt het belang van verzoekster, die intensieve nazorg nodig heeft na een operatie, zwaarder dan het belang van verweerder om het besluit te handhaven. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in bezwaar waarschijnlijk niet in stand zal blijven, gezien de gebrekkige onderbouwing van de fraudeclaim door verweerder.

De uitspraak houdt in dat verzoekster vanaf de datum van de uitspraak zorg mag inkopen bij haar dochter, en dat deze zorg vanuit haar pgb kan worden vergoed. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat verweerder het griffierecht en de proceskosten aan verzoekster moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24/3033

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juni 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , verzoekster,

(gemachtigde: mr. M.H.J.M. Stassen),
en

CZ Zorgkantoor B.V., verweerder,

(gemachtigde: mr. M. van Hassel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen een besluit van 26 februari 2024 waarin verweerder verzoekster heeft bericht dat zij vanaf 1 januari 2024 geen zorg meer mag inkopen bij haar dochter [naam] (de dochter).
1.1.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarnaast verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 11 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekster en mevrouw [naam] ( [naam] ). Verweerder is, met voorafgaand bericht van afwezigheid, niet verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. Verzoekster ontvangt een persoonsgebonden budget (pgb) voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Haar dochter is haar zorgverlener en gewaarborgde hulp.
2.1.
Naar aanleiding van vier signalen is verweerder een fraudeonderzoek gestart naar de besteding van het pgb bij budgethouders waar de dochter gewaarborgde hulp of zorgverlener is (geweest).
2.2.
Bij brief van 8 november 2023 is aan de dochter medegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat de twijfels over de geleverde zorg aan haar moeder zijn weggenomen. Over de zorg die in het verleden is geleverd aan mevrouw [naam] ( [naam] ) is geconcludeerd dat de dochter wel heeft gefraudeerd met het pgb. Verweerder is tot deze conclusie gekomen omdat, zo volgt uit genoemde brief, de ingediende declaraties niet overeen komen met haar verklaring dat zij enkel op woensdag zorg leverde. Ook vindt verweerder de verklaringen van mevrouw [naam] en de heer [naam] , inhoudende dat de dochter nooit zorg aan [naam] heeft verleend, van belang. De geconstateerde fraude heeft onder meer tot gevolg dat verweerder de te veel verstrekte pgb-gelden (neerkomend op de zorg die buiten de woensdagen om is gedeclareerd) van de dochter gaat terugvorderen, dat verweerder per 1 december 2023 de zorgovereenkomsten van de dochter als zorgverlener zal beëindigen en in de toekomst geen zorgovereenkomsten met haar meer zal goedkeuren. Dit betekent ook dat de dochter geen zorgverlener meer mag zijn van haar moeder. Ook zal verweerder in de toekomst de rol van de dochter als gewaarborgde hulp niet meer goedkeuren.
2.3.
Bij brief van 22 december 2023 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld dat haar dochter als gewaarborgde hulp niet meer voldoet aan de voorwaarden, dat haar dochter per datum brief niet langer verantwoordelijk is voor de verplichtingen van het pgb en dat haar dochter niet langer haar contactpersoon is. Vervolgens heeft verweerder verzoekster tot 1 januari 2024 de tijd gegeven om een nieuwe gewaarborgde hulp aan te stellen. Later is deze termijn verlengd tot 30 juni 2024.
2.4.
Bij besluit van 26 februari 2024 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld dat zij, naar aanleiding van een uitgevoerd fraudeonderzoek, vanaf 1 december 2023 geen zorg meer mag inkopen bij haar dochter. De reden hiervoor is dat verweerder vanwege de geconstateerde fraude ervan moet uitgaan dat de dochter bij het verlenen van zorg aan haar niet zal voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en – kort samengevat – aangevoerd dat haar dochter de in de brief van 8 november 2023 verweten fraude niet heeft gepleegd.
2.5.
In het verzoekschrift vraagt verzoekster de voorzieningenrechter haar toe te staan zorg bij haar dochter in te kopen (in ieder geval in de herstelperiode van de operatie). Daarbij vraagt verzoekster de voorzieningenrechter om haar dochter weer gewaarborgde hulp te laten zijn, zodat zij dan ook die zaken voor haar kan regelen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek wat betreft het inkopen van zorg bij haar dochter toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is er spoedeisend belang en welke beoordeling maakt de voorzieningenrechter?
4. Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij een beoordeling door de voorzieningenrechter. Verzoekster is 89 jaar oud en ontvangt al sinds het begin van de Wlz uitsluitend betaalde zorg door haar dochter. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster toegelicht dat zij op 5 juni 2024 aan haar buik is geopereerd en dat intensieve nazorg noodzakelijk is. Haar dochter woont bij haar in huis en kan haar op die manier in de gaten houden en indien nodig op ieder moment verzorgen. Verzoekster is er op dit moment bij gebaat dat deze nazorg door haar dochter wordt verleend en de situatie dat dit onbetaald gebeurt, is niet lang meer houdbaar. De thuiszorg komt enkel op gezette tijden en kan de intensieve nazorg die zij nu krijgt dan ook niet leveren. Daarbij komt dat verzoekster in het verleden negatieve ervaringen had met de thuiszorg. Tot slot acht de voorzieningenrechter het niet wenselijk dat verzoekster in afwachting van een beslissing op bezwaar mogelijk korte tijd tot andere zorg wordt gedwongen, terwijl het voor de voorzieningenrechter op dit moment geen gegeven is dat het bezwaar niet zal slagen. Daartoe het volgende.
5. De voorzieningenrechter beoordeelt de voorlopige rechtmatigheid van het besluit van verweerder aan de hand van de op de zitting besproken bezwaargronden van verzoekster. Zij beoordeelt dus de kans van het slagen van het bezwaarschrift, en weegt aan de hand daarvan de belangen die partijen hebben bij het wel of niet treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij geldt dat hoe zekerder de voorzieningenrechter is over de rechtmatigheid van het besluit, hoe minder ruimte er is om gewicht toe te kennen aan de belangen van verzoekster bij het schorsen daarvan en vice versa. De rechtbank is in een eventuele latere procedure niet aan dit oordeel gebonden.
Wat is de grondslag van het besluit?
6. In het besluit van 26 februari 2024 heeft verweerder verzoekster bericht dat zij vanaf 1 januari 2024 geen zorg meer mag inkopen bij haar dochter. De reden daarvoor is dat verweerder er gezien de eerder geconstateerde fraude door de dochter van uitgaat dat zij bij het verlenen van zorg aan verzoekster niet zal voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit. Verweerder verwijst naar artikel 5:20, tweede lid, onder b, van de Regeling langdurige zorg (Rlz) in combinatie met artikel 5:18, aanhef en onder b, van de Rlz in combinatie met artikel 3.3.3., vierde lid, aanhef en onder a, van de Wlz.
6.1.
In artikel 3.3.3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wlz is bepaald dat – voor zover hier van belang – het pgb wordt verleend, indien naar het oordeel van het zorgkantoor met het pgb op doelmatige wijze zal worden voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit.
In artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz is bepaald dat het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan intrekken of wijzigen met ingang van de dag waarop de verzekerde, of de derde die aan de verzekerde gewaarborgde hulp biedt, de opgelegde verplichtingen niet nakomt of niet langer voldoet aan de voorwaarden of verleningsgrond van het pgb of aan de eisen van gewaarborgde hulp.
6.2.
De voorzieningenrechter vraagt zich af of deze grondslag juist is. Het besluit van 26 februari 2024 betreft namelijk op zichzelf geen wijziging of intrekking van het verleende pgb aan verzoekster. Mocht verweerder in bezwaar toch aan deze grondslag vasthouden, dan gaat het erom dat verweerder de verleningsbeschikking
kanintrekken of wijzigen als de budgethouder/gewaarborgde hulp geen goede zorg meer inkoopt. Dit is dus een bevoegdheid en geen verplichting. Dit betekent dat verweerder hier een belangenafweging moet maken. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het besluit van 26 februari 2024 in het geheel geen belangenafweging heeft gemaakt. Dit is een gebrek dat hersteld kan worden in de bezwaarfase en biedt op zichzelf nog geen aanleiding de verzochte voorziening te treffen. Het volgende doet dat wel.
Is er voldoende feitelijke grondslag om de conclusie van fraude te dragen?
7. Het gaat in deze zaak om de vraag of verweerder op dit moment voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er in de periode augustus 2019 tot en met februari 2022 bij het pgb van [naam] door de dochter zorg is gedeclareerd die niet is geleverd. De dochter was voor wat betreft het pgb van [naam] een van de zorgverleners en [naam] de gewaarborgde hulp.
7.1.
Verweerder heeft zijn conclusies dat er sprake is van fraude getrokken op basis van de volgende gegevens:
- een verklaring van 9 augustus 2023 [1] van [naam] (ex-echtgenoot en ook zorgverlener van [naam] ). Hierin schrijft hij dat er nooit zorg is geleverd door [naam] aan [naam] . Deze verklaring heeft hij herhaald in een e-mail van 19 oktober 2023.
- een verklaring van 11 augustus 2023 [2] van [naam] . Hierin schrijft zij nooit te zijn verzorgd door [naam] . Deze verklaring heeft zij herhaald in een e-mail van 20 oktober 2023.
  • een eigen verklaring van 14 augustus 2023 (NB: in rapport staat 24 juli 2023) van de dochter en [naam] .
  • urenspecificaties van de geleverde zorg aan [naam] .
7.2.
Zoals blijkt uit de bief van 8 november 2023 heeft verweerder hieruit de conclusies getrokken dat de ingediende urenspecificaties niet overeen komen met de eigen verklaring van de dochter en [naam] dat er enkel op woensdagen zorg is geleverd. Uit de urenspecificaties blijkt volgens verweerder dat er ook op andere dagen zorg is gedeclareerd, dan de door de dochter en [naam] benoemde dagen. Er is dus veel meer zorg gedeclareerd dan volgens de eigen verklaring zou zijn geleverd.
7.3.
De voorzieningenrechter komt tot het voorlopige oordeel dat de door verweerder getrokken conclusie in ieder geval op dit moment niet kan worden gedragen door de in het dossier aanwezige stukken. Zo staat in de korte samenvatting van de eigen verklaring van de dochter dat haar broer [naam] hartpatiënt is en dat ze om hem wat te helpen op woensdag
sowiesode hele dag naar haar kwamen. Dan kon zij de zorg voor [naam] dragen en had [naam] rust. Uit deze verklaring kan niet worden afgeleid dat enkel op woensdagen zorg is verleend. Integendeel: deze verklaring laat juist ruimte voor meer dan enkel de woensdag. De conclusie die verweerder op basis van deze verklaring trekt, volgt de voorzieningenrechter dan ook niet. Daarnaast bevreemdt het de voorzieningenrechter dat verweerder de verklaringen van [naam] en [naam] aan de ene kant zegt te volgen (dus dat de dochter helemaal geen zorg aan [naam] zou hebben verleend), maar aan de andere kant ook de eigen verklaring van de dochter volgt (dus dat zij
sowiesoop de woensdag voor [naam] zorgde). Dit lijkt niet consequent en behoeft nadere toelichting, die ontbreekt. Daarbij komt dat de dochter ook verklaringen heeft aangeleverd van mensen die verklaren te hebben gezien dat zij wel degelijk zorg heeft verleend aan [naam] . Dit betreffen de verklaringen van verzoekster, van de heer [naam] en mevrouw [naam] . De verklaringen op zichzelf zijn niet heel concreet, maar gelet op de bewijslast die hier bij verweerder ligt, lag en ligt het wel voor de hand dat verweerder gelet op de verplichting om onderzoek te doen naar de relevante feiten en de af te wegen belangen [3] deze mensen zelf in persoon had gehoord en bevraagd dan wel dit in bezwaar alsnog doet. Ook constateert de voorzieningenrechter dat zich in het dossier twee goedgekeurde zorgovereenkomsten voor [naam] bevinden. Eén van [naam] en één van [naam] . Dat vervolgens slechts [naam] zorg zou hebben verleend aan zijn vrouw, zoals hijzelf en [naam] verklaren, ligt dan niet zo voor de hand. Omdat dit wel is verklaard en verweerder deze verklaringen ook ter onderbouwing van zijn conclusie dat fraude is gepleegd gebruikt, ligt het voor de hand dat verweerder onderzoekt en in kaart brengt of de ingediende declaraties elkaar aanvullen of dat zij juist tegenstrijdig zijn. Juist omdat [naam] kennelijk op basis van de op voorhand goedgekeurde zorgovereenkomsten zoveel zorg nodig had. Tot slot heeft de voorzieningenrechter kennisgenomen van de diverse verklaringen van verschillende mensen over de na de scheiding van [naam] en [naam] ontstane hetze in de families [naam] en [naam] . Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient verweerder ook deze verklaringen te betrekken in zijn motivering over de betrouwbaarheid van de verklaringen die hij gebruikt om tot zijn conclusies te komen.
7.4.
Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter bij de huidige stand van zaken verwacht dat het bestreden besluit in bezwaar niet in stand zal blijven, omdat verweerder naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de dochter heeft gefraudeerd met het pgb van [naam] in de periode augustus 2019 tot en met februari 2022. Er is op dit moment dus ook geen reden om aan te nemen dat de dochter bij het verlenen van zorg aan haar moeder niet zal voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit. De voorzieningenrechter weegt daarom het belang van verzoekster om een voorlopige voorziening te treffen (zie hiervoor hetgeen beschreven onder spoedeisend belang) zwaarder dan het belang van verweerder om het besluit te handhaven.

Conclusie en gevolgen

8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het besluit van 26 februari 2024 is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Dit betekent concreet dat verzoekster vanaf de datum van deze uitspraak zorg mag inkopen bij haar dochter en dat deze zorg vanuit haar pgb kan worden vergoed. Dit betekent echter niet dat de dochter ook gewaarborgde hulp kan zijn, want daar heeft het besluit van 26 februari 2024 geen betrekking op en de voorzieningenrechter gaat daar dan ook niet over.
9. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, moet verweerder het griffierecht aan verzoekster vergoeden.
10. Ook krijgt verzoekster een vergoeding van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het besluit van 26 februari 2024 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 51,- aan verzoekster moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.C.A. Wilschut, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
19 juni 2024. .
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 19 juni 2024

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Dit staat in de brief van 8 november 2023
2.Idem.
3.Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht