ECLI:NL:RBLIM:2024:355

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
10588514 \ CV EXPL 23-2803
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. A.P.A. Bisscheroux
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening en verjaringsverweer

In deze zaak heeft ING Bank N.V. een vordering ingesteld tegen een gedaagde partij, die in 2016 in staat van faillissement is verklaard. De vordering betreft een MKB Werkkapitaalkrediet dat op 20 februari 2012 is afgesloten, met een kredietlimiet van € 40.000,00. Na het faillissement heeft ING haar vordering ingediend bij de curator, die deze op 14 april 2016 heeft bevestigd. Het faillissement van de gedaagde is op 19 oktober 2021 opgeheven zonder uitkering aan de concurrente schuldeisers. ING vordert nu betaling van € 12.500,00, vermeerderd met rente en proceskosten, en heeft haar vordering beperkt tot dit bedrag onder reservering van het recht op het meerdere.

De gedaagde heeft verweer gevoerd en stelt dat de vordering is verjaard op grond van artikel 3:307 lid 1 BW. ING betwist dit en beroept zich op artikel 36 lid 1 van de Faillissementswet, dat de verjaringstermijn verlengt indien deze zou aflopen tijdens het faillissement. De kantonrechter oordeelt dat de verjaringstermijn inderdaad is verlengd tot 19 april 2022 en dat ING tijdig een stuitingsexploot heeft uitgebracht op 25 februari 2022. De kantonrechter concludeert dat de vordering van ING niet is verjaard en dat er geen sprake is van schending van de substantiëringsplicht door ING.

De kantonrechter heeft de vordering van ING in zijn geheel toegewezen en de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 12.500,00, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 24 januari 2024.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10588514 \ CV EXPL 23-2803
Vonnis van de kantonrechter van 24 januari 2024
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
statutair gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: ING,
gemachtigde: Incassobureau Fiditon B.V., h.o.d.n. Vesting Finance,
tegen
[gedaagde] , V.H.O.D.N. " [handelsnaam] ",
wonende te [adres]
[woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. C.C. Berends.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op of omstreeks 20 februari 2012 heeft [gedaagde] met ING schriftelijk een MKB Werkkapitaalkrediet met een kredietlimiet van maximaal € 40,000,00 afgesloten. Op de overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van toepassing verklaard.
2.2.
[gedaagde] is per 8 maart 2016 in staat van faillissement verklaard.
2.3.
Op grond van artikel 11.1 sub d van de toepasselijk zijnde algemene voorwaarden vormt het faillissement van [gedaagde] een opzeggingsgrond van de overeenkomst. ING heeft haar vordering bij de curator in het faillissement ingediend op 16 maart 2016. De curator in het faillissement heeft op 14 april 2016 de door ING ingediende vordering bevestigd.
2.4.
Per 19 oktober 2021 is het faillissement opgeheven bij gebrek aan baten, zonder uitkering aan de concurrente schuldeisers.
2.5.
ING heeft uit hoofde van de voornoemde overeenkomst te vorderen
€ 35.454,64 aan hoofdsom en € 4.129,84 aan wettelijke rente tot aan datum dagvaarding, zijnde een totaal van € 39.584,48. Ondanks aanmaningen is [gedaagde] niet tot betaling overgegaan.

3.Het geschil

3.1.
ING heeft om haar moverende redenen haar vordering beperkt tot € 12.500,00, onder reservering van haar recht op het meerdere.
3.2.
ING vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 12,500,00, vermeerderd met rente en de proceskosten.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot het niet-ontvankelijk verklaren van ING in haar vordering, hetzij haar deze te ontzeggen als zijnde ongegrond en/of onbewezen met veroordeling van ING in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] erkent dat tussen [gedaagde] en ING op of omstreeks 20 februari 2012 een schriftelijke overeenkomst van kapitaalkrediet is afgesloten met een maximum van
€ 40.000,00 en dat op deze overeenkomst de algemene voorwaarden van toepassing zijn.
4.2.
[gedaagde] stelt dat op grond van artikel 3:307 lid 1 BW de vordering is verjaard en voert derhalve een verjaringsverweer. [gedaagde] is op 8 maart 2016 in staat van faillissement verklaard. De brief van de curator van 14 april 2016 kan gezien worden als een stuiting van de verjaring als bedoeld in artikel 3:317 BW. Op grond van 3:319 BW is op 15 april 2016 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren gaan lopen waardoor de verjaringstermijn eindigt op 14 april 2021, tenzij voordien een stuiting heeft plaatsgevonden. [gedaagde] stelt dat deze stuiting niet heeft plaatsgevonden en dat de vordering van ING verjaard is op 14 april 2021.
4.3.
ING betwist dat de onderhavige vordering zou zijn verjaard. ING stelt dat artikel 36 lid 1 Faillissementswet van belang is. Dit artikellid luidt: “Wanneer een verjaringstermijn betreffende een rechtsvordering, als bedoeld in artikel 26, zou aflopen gedurende het faillissement of binnen zes maanden na het einde daarvan, loopt de termijn voort totdat zes maanden na het einde van het faillissement zou zijn verstreken.” Nu het faillissement van [gedaagde] per 19 oktober 2021 is opgeheven, wordt de verjaringstermijn met zes maanden verlengd tot 19 april 2022. ING heeft op 25 februari 2022 een stuitingsexploot laten uitbrengen aan [gedaagde] . ING stelt dat daarmee vaststaat dat zij de verjaring van de vordering tijdig heeft gestuit.
4.4.
[gedaagde] stelt dat ING niet heeft voldaan aan haar substantiëringsverplichting nu ING pas bij conclusie van repliek het stuitingsexploot heeft overgelegd en dat dit dient te leiden tot nietigheid van de dagvaarding, met veroordeling van ING in de proceskosten.
Ten aanzien van het verjaringsverweer stelt [gedaagde] dat het stuitingsexploot niet in goede orde is ontvangen.
4.5.
De kantonrechter oordeelt ten aanzien van het verjaringsverweer als volgt. Ingevolge artikel 36 lid 1 Faillissementswet staat vast dat de verjaringstermijn per
19 oktober 2021 met zes maanden is verlengd tot 19 april 2022. Het stuitingsexploot is op 25 februari 2022, dus vóór het verstrijken van de verjaringstermijn, uitgebracht. De deurwaarder heeft, blijkens het stuitingsexploot, het exploot uitgebracht op het woonadres van [gedaagde] aan zijn echt- en huisgenote. De kantonrechter gaat er dan ook van uit dat het exploot in goede orde is ontvangen. Gelet op het voorgaande oordeelt de kantonrechter dat de verjaring is gestuit op 25 februari 2022 en de vordering van ING aldus niet verjaard is.
4.6.
De kantonrechter is van oordeel dat er geen sprake is van schending van de substantiëringsplicht zijdens ING. Een beroep op verjaring is een bevrijdend verweer, dat niet ambtshalve wordt beoordeeld. Een schuldeiser hoeft met andere woorden niet op voorhand (onderbouwd) te stellen dat een vordering niet is verjaard. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] zich tegenover ING eerder op verjaring heeft beroepen en dat dit dus een verweer was dat door ING in de dagvaarding had moeten vermelden en op had moeten ingaan. Pas bij conclusie van antwoord is dit verweer voor het eerst gevoerd en ING heeft dit bij repliek weerlegd. Deze gang van zaken kan niet tot nietigverklaring van de dagvaarding leiden.
4.7.
De gevorderde wettelijke rente over € 12.500,00 vanaf datum dagvaarding (23 juni 2023) zal worden toegewezen.
4.8.
De kantonrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat de vordering van ING in zijn geheel toewijsbaar is.
4.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van ING worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
130,48
- griffierecht
514,00
- salaris gemachtigde
792,00
(2,00 punten × € 396,00)
Totaal
1.436,48

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan ING te betalen een bedrag van € 12.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag, met ingang van 23 juni 2023 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van ING tot dit vonnis vastgesteld op € 1.436,48,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.P.A. Bisscheroux en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024.