ECLI:NL:RBLIM:2024:350

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
ROE 23 / 3362 en ROE 23 / 360
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en beroep inzake tijdelijke omgevingsvergunning voor woonunits

Op 25 januari 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser en verzoekers een voorlopige voorziening vroegen tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht. Dit besluit betrof de verlening van een tijdelijke omgevingsvergunning voor het realiseren van acht woonunits voor zeer moeilijk plaatsbare personen. Eiser en verzoekers stelden dat er sprake was van een spoedeisend belang en dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoekers geen spoedeisend belang hadden bij hun verzoek om voorlopige voorziening, omdat de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaar geen gevolgen had voor de omgevingsvergunning. Het verzoek werd dan ook afgewezen. Eiser had wel een spoedeisend belang, omdat de bewoners op korte termijn zouden inhuizen. De voorzieningenrechter besloot om in de hoofdzaak uitspraak te doen, maar verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder terecht had afgeweken van het bestemmingsplan met toepassing van de kruimelgevallenregeling, omdat er geen sprake was van een stedelijk ontwikkelingsproject. De voorzieningenrechter concludeerde dat het woon- en leefklimaat voldoende was gewaarborgd door de aan de vergunning verbonden voorschriften. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekers af en verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 23 / 3362 en ROE 23 / 3360
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 januari 2024 op het beroep van [naam 1] en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H.P. Hardy),
en

[naam 2] ,

[naam 3],
[naam 4],
[naam 5],
[naam 6],
[naam 7],
[naam 8],
[naam 9],
[naam 10],
[naam 11],
[naam 12],
[naam 12],
[naam 13],
[naam 14],
[naam 15],
[naam 16],
[naam 17],
[naam 18],
[naam 19],
[naam 20],
[naam 21],
[naam 22],
[naam 23],
[naam 24],
allen uit [woonplaats] , hierna tezamen genoemd: verzoekers,
(gemachtigde: mr. J.H.P. Hardy),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder
(gemachtigden: mr. C.M.J. Erdkamp en M.M.C. Schmidt).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[naam 1], uit [vestigingsplaats] (de vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. X.P.C. Wynands).

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de vergunninghoudster een tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van acht woonunits met bijbehorende voorzieningen voor zeer moeilijk plaatsbare op het perceel gelegen aan de [adres] ongenummerd, naast 10, in [plaats] .
Eiser en verzoekers hebben tegen het primaire besluit een bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Daarnaast heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoekers niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft verweerder besloten om de verleende tijdelijke omgevingsvergunning, onder verbetering van de motivering en nadere voorschriften, in stand te laten.
Eiser en verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (ROE 23 / 3362). Zij hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (ROE 23 / 3360).
De vergunninghoudster heeft een schriftelijke reactie ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het beroep en het verzoek op 9 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, [namen van verzoekers] , de gemachtigde van eiser en van verzoekers, de gemachtigden van verweerder, mevrouw [naam 1] namens de vergunninghoudster en de gemachtigde van de vergunninghoudster.

Overwegingen

De feiten
1. Op 14 oktober 2022 heeft de vergunninghoudster een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag ziet op het realiseren van acht woonunits met bijbehorende voorzieningen voor zeer moeilijk plaatsbare personen op het perceel gelegen aan de [adres] ongenummerd, naast 10 in [plaats] .
1.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning verleend. De omgevingsvergunning heeft betrekking op de activiteiten ‘bouwen’ [1] en ‘het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’ [2] . Omdat de woonunits in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Maastricht Noordwest’, is verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo in samenhang met artikel 4, elfde lid, van Bijlage II van het Besluit Omgevingsrecht (Bor) afgeweken van dat ter plaatse geldende bestemmingsplan. De omgevingsvergunning is verleend voor de duur van tien jaar.
1.2.
Eiser en verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten om het bezwaarschrift van eiser ten aanzien van de belangenafweging over het woon- en leefklimaat gegrond te verklaren en alle overige bezwaren van eiser ongegrond te verklaren. Daarnaast heeft verweerder besloten om het bezwaar van verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren, omdat zij volgens verweerder niet zijn aan te merken als belanghebbenden. Verweerder heeft de verleende tijdelijke omgevingsvergunning, onder verbetering van de motivering en nadere voorschriften, in stand gelaten.
1.4.
Eiser en verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Is er sprake van een spoedeisend belang?
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Hieraan ligt de volgende overweging ten grondslag.
3.1.
Het verzoek om voorlopige voorziening is ingediend hangende beroep. In de beroepsprocedure is voor wat betreft verzoekers, gelet op de inhoud van het bestreden besluit, uitsluitend aan de orde de vraag of verweerder het door verzoekers ingediende bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat een voorziening alleen kan gaan over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van verzoekers en dat de verleende omgevingsvergunning niet voorligt. Onder deze omstandigheden ontbreekt naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang, omdat schorsing van het bestreden besluit voor zover daarbij de bezwaren van verzoekers niet-ontvankelijk zijn verklaard niet tot gevolg heeft dat de omgevingsvergunning niet in werking treedt. De schorsing van het bestreden besluit voor zover de bezwaren van verzoekers niet-ontvankelijk zijn verklaard brengt, met andere woorden, geen verschil in rechtsgevolgen teweeg voor wat betreft de verleende omgevingsvergunning.
3.2.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekers gezien het voorgaande dan ook af.
4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft eiser wel een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Hieraan ligt de volgende overweging ten grondslag.
4.1.
Het bezwaarschrift van eiser is ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Gelet hierop kan, anders dan bij verzoekers, wel een voorlopige voorziening worden getroffen ten aanzien van de verleende omgevingsvergunning. Nu de vergunninghoudster ter zitting heeft toegelicht dat de bewoners van de woonunits op
1 februari 2024 gaan inhuizen is het spoedeisend belang naar het oordeel van de voorzieningenrechter gegeven.
Kortsluiting
5. Uit artikel 8:86, eerste lid van de Awb volgt dat de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak, indien het verzoek wordt gedaan hangende het beroep en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Dit wordt ook wel ‘kortsluiting’ genoemd.
5.1.
Voor het kunnen toepassen van artikel 8:86, eerste lid van de Awb is vereist dat er sprake is van een spoedeisend belang. Zoals hiervoor reeds is overwogen hebben verzoekers geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening, terwijl eiser wel een spoedeisend belang heeft. De voorzieningenrechter zal dan ook, enkel voor zover het betreft het beroep van eiser, met toepassing van artikel 8:86, eerste lid van de Awb ook uitspraak doen in de hoofdzaak. Het beroep van eiser en het beroep van verzoekers wordt daarom vanaf nu gesplitst behandeld in die zin dat het beroep van verzoekers onder een nieuw zaaknummer zal worden voortgezet en het beroep van eiser hierna wordt behandeld. De voorzieningenrechter heeft die bevoegdheid ambtshalve op grond van artikel 8:14 van de Awb.
Juridische kader
6. Het bestreden besluit is een besluit genomen op grond van de Wabo. Per
1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit is ingediend voor 1 januari 2024, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.
6.1.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo was het - voor zover hier relevant- verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
6.2.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo was het - voor zover hier relevant- verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
6.3.
Ter plaatse van het perceel gelegen aan de [adres] ongenummerd, naast 10 in [plaats] (hierna: het perceel) geldt het bestemmingsplan ‘Maastricht Noordwest’ (hierna: het ter plaatse geldende bestemmingsplan).
6.4.
Het perceel heeft de enkelbestemming ‘Sport’, de dubbelbestemming ‘Waarde - Maastrichts Erfgoed’ en de functieaanduiding ‘specifieke vorm van waarde - archeologische zone c’.
6.5.
Op grond van artikel 10.1 van het bestemmingsplan zijn de voor 'Sport' aangewezen gronden bestemd voor:
sportvelden en bijbehorende sportvoorzieningen;
aan de functie onder a. ondergeschikte horeca in de vorm van een sportkantine, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van sport - kantine (ss-k)';
een verenigingsgebouw, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk -verenigingsgebouw (sm-vg)';
in- en uitritten ten behoeve van de onder a. tot en met c. genoemde functies;
groenvoorzieningen;
paden en overige verhardingen;
water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
additionele voorzieningen.
6.6.
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º van de Wabo was bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
2º in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
6.7.
Op grond van artikel 4, elfde lid, van Bijlage II van het Bor kwam voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken in aanmerking: ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar
Gronden van beroep en beoordeling
7. De voorzieningenrechter beoordeelt het bestreden besluit, de verleende omgevingsvergunning, aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
8. Verweerder heeft de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º van de Wabo in samenhang met artikel 4, elfde lid, van Bijlage II van het Bor (de kruimelgevallenregeling).
9. Een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan kan alleen worden verleend met toepassing van de kruimelgevallenregeling als wordt voldaan aan twee voorwaarden. Allereerst moet – kort gezegd – sprake zijn van een geval als bedoeld in artikel 4 van Bijlage II bij het Bor. Ten tweede mag de activiteit niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Als aan de twee voorwaarden is voldaan, heeft verweerder de bevoegdheid om vergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan.
De aanvraag
10. Eiser heeft ten eerste in beroep aangevoerd dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning geen grondslag biedt voor het vergunnen van acht woonunits aangezien volgens eiser slechts één woonunit is aangevraagd.
10.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat de omgevingsvergunning is verleend voor acht woonunits. Verweerder heeft gewezen op de situatietekening die bij de omgevingsvergunning hoort waarop acht woonunits zijn ingetekend. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat het eiser vrijstaat om een verzoek tot handhavend optreden in te dienen bij verweerder als hij vindt dat in strijd met de omgevingsvergunning wordt gebouwd.
Stedelijke ontwikkeling, kruimelgevallenregeling ten onrechte toegepast
11. Eiser heeft in beroep vervolgens aangevoerd dat sprake is van een ‘stedelijk ontwikkelingsproject’. Hierdoor heeft verweerder, gelet op artikel 5 van Bijlage II van het Bor, ten onrechte de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º van de Wabo in samenhang met artikel 4, elfde lid, van Bijlage II van het Bor (de kruimelgevallenregeling). Volgens eiser is er sprake van een ‘stedelijk ontwikkelingsproject’ gezien de ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden en de enorme intensiteit van de functie. Daarnaast heeft eiser gewezen op de inbreuk op de hoge landschappelijke waarde van het naastgelegen natuurgebied ‘ [naam natuurgebied] ’ waar geen enkele bebouwing is toegestaan en op de omvang van het terrein voor de woonunits namelijk circa 4000 m2. Tenslotte heeft eiser in dit kader gewezen op het feit dat de huidige bestemming en het huidige gebruik geen enkele bebouwing toelaten. Volgens eiser is de motivering van verweerder waarom er geen sprake is van een ‘stedelijk ontwikkelingsproject’ ontoereikend.
11.1.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
11.2.
De aanleg, wijziging of uitbreiding van een ‘stedelijk ontwikkelingsproject’ viel onder onderdeel D categorie 11.2 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.).
11.3.
Uit artikel 5, zesde lid, van Bijlage II van het Bor volgt dat artikel 4, elfde lid, van Bijlage II van het Bor (de kruimelgevallenregeling) niet van toepassing is op een activiteit als bedoeld in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Verweerder kan indien sprake is van een ‘stedelijk ontwikkelingsproject’ dus niet afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van de kruimelgevallenregeling. Indien er sprake is van een ‘stedelijk ontwikkelingsproject’ dan kan verweerder alleen afwijken van het bestemmingsplan nadat hij de uitgebreide voorbereidingsprocedure heeft toegepast en een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad heeft verkregen. [3] Volgens de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) hangt het van de concrete omstandigheden van het geval af of sprake is van een ‘stedelijk ontwikkelingsproject’. Daarbij spelen onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol. [4]
11.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen sprake is van een ‘stedelijk ontwikkelingsproject’ als bedoeld in het Besluit m.e.r. gelet op de beperkte omvang van het project en de ligging hiervan op een afgelegen terrein. Het gaat om acht woonunits met een woonoppervlakte van ten hoogste 32 m2. Weliswaar gaat het om een functiewijziging ten opzichte van de bestemming ‘Sport’, maar dat is op zichzelf onvoldoende om te kunnen spreken van een stedelijk ontwikkelingsproject. Het project heeft bovendien, onweersproken, geen verkeersaantrekkende werking en is van tijdelijke duur. Daarbij acht de voorzieningenrechter voorts van belang dat het enkele feit dat eiser belanghebbende is en overlast kan ervaren van de woonunits nog niet maakt dat sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Dat eiser vanuit zijn perceel zicht heeft op de woonunits zorgt hier eveneens niet voor. In zijn algemeenheid wordt het project immers gerealiseerd op een locatie omgeven door bomen en aan de rand van een stadswijk. Verweerder heeft daarom voldoende gemotiveerd dat de woonunits, onder andere gezien de relatieve beperkte ruimtelijke uitstraling hiervan op de omgeving, niet zijn aan te merken als een stedelijke ontwikkeling. Verweerder mocht dan ook afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van de kruimelgevallenregeling.
Onaanvaardbare aantasting woon- en leefklimaat
12. Eiser heeft daarnaast in beroep aangevoerd dat, ook met de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften en het veiligheidsplan ‘ [naam project] ’, het woon- en leefklimaat van omwonenden niet voldoende is gewaarborgd en er daarom geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Volgens eiser is het stellen van voorschriften niet meer dan pleisters plakken. Volgens eiser is cruciaal dat er geen enkel onderzoek is verricht naar de effecten van de woonunits voor de bewoners van de wijk. Zelfs een akoestisch onderzoek ontbreekt, terwijl volgens eiser ervaringen elders in Nederland met soortgelijke woonunits uitwijzen dat met name ’s nachts sprake is van enorme herrie (harde muziek en geschreeuw), die in een rustige woonwijk en zeker in de woning van eiser in de nachtelijke uren als uitzonderlijk hinderlijk wordt ervaren. Andere effecten zijn volgens eiser een toename van drugsoverlast, een toename van (gevoelens van) onveiligheid, een toename van geweld, een toename van deviant, vaak intimiderend of als bedreigend ervaren gedrag in de openbare ruimte.
12.1.
Daarnaast wordt volgens eiser in het bestreden besluit ten onrechte uitgegaan van een afstand van honderd meter vanaf zijn woning tot aan de woonunits hetgeen gevolgen heeft voor de beoordeling van zijn inhoudelijke bezwaren. Volgens eiser is de kortste afstand van de projectlocatie tot de gevel van zijn woning slechts circa 47 meter. De kortste afstand van een woonunit tot de gevel van de woning van eiser bedraagt circa 63 meter. Dit terwijl er volgens eiser eigenlijk een afstand van minimaal 250 meter zou moeten zijn tussen zijn woning en de woonunits. Dat is volgens eiser immers de minimale afstand tussen [naam project] en woningen die verweerder zichzelf heeft opgelegd om overlast voor de buurt te voorkomen.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat er geen sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat bij het verlenen van de tijdelijke omgevingsvergunning en hij overweegt daartoe als volgt.
13.1.
Verweerder moet bij het nemen van een besluit op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ in het kader van een goede ruimtelijke ordening beoordelen welke gevolgen de gevraagde activiteit heeft voor het woon- en leefklimaat van omliggende woningen. Verweerder moet een aanvaardbaar woon- en leefklimaat waarborgen en motiveren waarom volgens hem sprake is van een goede ruimtelijke ordening en daarmee voor omwonenden (nog steeds) sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Uitgangssituatie
13.2.
Met de verleende omgevingsvergunning is verweerder afgeweken van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Maastricht Noordwest’ en de ter plaatse geldende bestemming ‘Sport’ door een functiewijziging naar de bestemming ‘Wonen’. Het is dus niet zo, zoals eiser wel lijkt te betogen, dat project ‘ [naam project] ’ zou worden gesitueerd in een nulsituatie of een situatie waarbij zonder die ontwikkeling nauwelijks geluid of reuring anderszins te verwachten is. De aldaar voor ‘Sport’ aangewezen gronden zijn, onder andere, bestemd voor sportvelden en bijbehorende sportvoorzieningen waaronder de exploitatie van een sportkantine. Verweerder is er bij zijn beoordeling dan ook terecht ervanuit gegaan dat (geluids)overlast en privacy inperking voor eiser in enige mate inherent is aan de bestemming ‘Sport’. Bovendien moet bij de beoordeling of de functiewijziging voor de buurt onaanvaardbaar is worden uitgegaan van de maximale reële mogelijkheden die de sportbestemming biedt en niet hoe dat (vroeger, want de voetbalclub is verdwenen) door eiser werd ervaren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat door eiser onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de komst van project ‘ [naam project] ’ tot een zodanige verslechtering van zijn woon- en leefklimaat leidt ten opzichte van de gebruiksmogelijkheden op grond van de sportbestemming, dat verweerder in redelijkheid had moeten vaststellen dat sprake is van een onaanvaardbare aantasting hiervan.
Geluid
13.3.
Als het specifiek gaat om de door eiser gestelde toename van geluidsoverlast, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter stelt vast dat de tijdelijke woonunits in het kader van de Wet geluidhinder niet gezien worden als een ‘geluidgevoelig object’ [5] . Op grond van de Wet geluidhinder is dan ook geen akoestisch onderzoek noodzakelijk. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder, ook zonder specifiek akoestisch rapport, voldoende heeft gemotiveerd dat een toename in geluid niet onaanvaardbaar is. Eiser heeft namelijk enkel aangevoerd dat de verwachting bestaat dat er geluidsoverlast zal ontstaan naar aanleiding van de woonunits en de personen die daarin gaan wonen maar heeft dit niet nader onderbouwd. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het woon- en leefklimaat voldoende heeft gewaarborgd door de voorschriften die aan de verleende omgevingsvergunning zijn verbonden. Uit die voorschriften in combinatie met het veiligheidsplan volgt immers - samengevat - dat er een overlegstructuur in het leven wordt geroepen om overlastmeldingen op te pakken en om de gang van zaken te monitoren en bij te sturen. Ook is er cameratoezicht en verplichte woonbegeleiding door zorgprofessionals die vierentwintig uur per dag en zeven dagen in de week beschikbaar zijn. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd aangegeven waarom desondanks sprake zal zijn van een onaanvaardbare toename van geluidsoverlast. Zijn verwijzing naar uitspraken over ervaringen met andere ‘ [naam project] ’ projecten is onvoldoende. De relevantie hiervan is immers beperkt, omdat eiser niet heeft onderbouwd dat de daar beoordeelde situaties gelijk zijn aan de onderhavige, bijvoorbeeld als het gaat om de situtering van de woonunits en de inhoud van de benodigde vergunningen.
13.4.
Voor het overige heeft eiser vooral zorgen voor zijn leefomgeving en vreest hij voor behoorlijke overlast, maar heeft hij dit, desgevraagd op zitting, niet geconcretiseerd. Bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning zijn immers onder meer een ruimtelijke onderbouwing, een quickscan natuurwetgeving en een verkennend bodemonderzoek gevoegd. Uit deze rapporten blijkt niet dat project ‘ [naam project] ’ een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat tot gevolg zou hebben. Eiser heeft niet onderbouwd waarom deze rapporten onjuist zouden zijn en waarom verweerder daar niet tevens vanuit mocht gaan bij zijn beoordeling van het aspect goede ruimtelijke ordening.
13.5.
Voor wat betreft de afstand tussen de woning van eiser en de woonunits overweegt de voorzieningenrechter verder nog als volgt.
13.6.
In het veiligheidsplan ‘Skaeve Huse Project’ dat integraal onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit is, onder verwijzing naar een collegememo daterende van 30 januari 2019, opgenomen dat de woonunits in de basis dienen te voldoen aan een aantal voorwaarden. Een van de voorwaarden is dat het terrein minimaal 250 meter van een woonwijk of ander gevoelig object af ligt.
13.7.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de afstand tussen de woning van eiser en de woonunits hemelsbreed gemeten ongeveer vijftig tot zestig meter is. Strikt genomen wordt er aan die voorwaarde die verweerder heeft opgenomen in het veiligheidsplan dan ook niet voldaan. De voorzieningenrechter benadrukt echter dat hier geen sprake is van een wettelijke voorschrift of een weigeringsgrond op grond waarvan de omgevingsvergunning per definitie geweigerd had moeten worden. De afstand is niet meer of minder dan één aspect dat relevant is in het kader van de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening. Hoewel verweerder, zoals ter zitting toegelicht, liever een grotere afstand zag, is dat in deze situatie niet gerealiseerd. Dat doet echter niet af aan wat de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen als het gaat om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De enkele omstandigheid dat de woning van eiser dichterbij ligt dan tweehonderdvijftig meter betekent niet dat er sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden.
Alternatieve locatie
14. Eiser heeft ten slotte in beroep aangevoerd dat er een veel geschiktere alternatieve locatie voorhanden is om de woonunits te realiseren, namelijk binnen het [naam gebied] in [plaats] . Volgens eiser heeft hij deze alternatieve locatie voldoende gepreciseerd en heeft hij argumenten naar voren gebracht op grond waarvan die locatie veel geschikter is dan het perceel aan de [adres] in [plaats] .
14.1.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
14.2.
Uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat verweerder dient te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. Indien een project op zichzelf voor verweerder aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven voor de aanvrager een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren voor de belanghebbenden. [6] Verweerder dient bij het nemen van een besluit ook een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij het uit te voeren project. Zoals volgt uit jurisprudentie van de Afdeling dienen hierbij ook de voor- en nadelen van alternatieven meegenomen te worden. [7]
14.3.
Eiser heeft als alternatieve locatie voor de woonunits gewezen op de locatie als bedoeld in het vernietigde bestemmingsplan ‘ [naam gebied] ’ en binnen die locatie op de braakliggende gronden waarover verweerder kan beschikken.
14.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser voorgestelde alternatieve locatie geen gelijkwaardig alternatief is. De reden hiervoor is dat verweerder heeft toegelicht dat voor personen die gehuisvest worden in het kader van project ‘Skaeve Huse’ behoefte hebben aan een prikkelarme locatie. Vergunninghoudster heeft daarom specifiek gezocht naar een dergelijke locatie. Het alternatief dat eiser aandraagt is naar het oordeel van de rechtbank door verweerder terecht niet als (gelijkwaardig) prikkelarm gezien. De woonunits zouden dan namelijk worden geplaatst in of direct grenzend aan een winkelcentrum/bedrijventerrein met alle doorgaande wegen en verkeer dat daarbij hoort. Bovendien heeft verweerder aangegeven dat de afstand tot benodigde dagelijkse voorzieningen als bijvoorbeeld een supermarkt dan groter zou zijn dan bij de onderhavige locatie. Dat het door eiser aangedragen alternatief voor hemzelf een beter resultaat oplevert is, zo overweegt de voorzieningenrechter, bezien vanuit het standpunt van eiser juist. Dat is echter niet de toetsingsmaatstaf voor een gelijkwaardig alternatief. Dat wordt beoordeeld vanuit het perspectief van de aanvrager en gebruikers.
Conclusie en gevolgen
15. Gezien het voorgaande verklaart de voorzieningenrechter het beroep van eiser ongegrond. Omdat het beroep van eiser ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen voor wat betreft zijn verzoek. Eiser krijgt daarom geen griffierecht terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
16. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekers af wegens het ontbreken van een spoedeisend belang. Verzoekers en eiser krijgen daarom geen griffierecht terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep van eiser ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening van eiser en van verzoekers af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Genders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 25 januari 2024. .
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 25 januari 2024.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
3.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor.
4.Zie ECLI:NL:RVS:2018:2414, r.o. 5.1 en ECLI:NL:RVS:2019:3055, r.o. 2.2.
5.Artikel 76a Wet geluidhinder.
6.Uitspraak van de Afdeling van 13 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:787.
7.Uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:606.