Op 11 juni 2024 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die betrokken was bij de verkoop van hasjiesj. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 23 april 2024, waarbij de verdachte en zijn advocaat aanwezig waren. De officier van justitie had een ontnemingsvordering ingediend, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte werd geschat op 54.180 euro, later aangepast naar 18.060 euro. Deze vordering was gebaseerd op de vermeende opbrengst uit de verkoop van een partij hasjiesj van meer dan 25 kilogram op 4 november 2020.
De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende concrete informatie was over de opbrengst en de verdeling daarvan onder de betrokkenen. Hoewel er aanwijzingen waren voor de (tussen)handel in drugs, ontbrak het wettig en overtuigend bewijs voor de daadwerkelijke verkoop. De rechtbank vond het in strijd met het gewekte vertrouwen om de grondslag van de vordering te verlaten en concludeerde dat de ontnemingsvordering niet kon worden toegewezen. De rechtbank wees de vordering van de officier van justitie af, omdat er te veel onzekerheden waren over de financiële aspecten van de transactie.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de beslissing werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.