Overwegingen
1. De in deze zaken betrokken blauwebessentelers hebben te vrezen van vraat en overlast door spreeuwen, een beschermde vogelsoort. In het Faunabeheerplan voor de jaren 2020-2026 is beschreven op welke manier schade door in het wild levende beschermde diersoorten kan worden voorkomen en bestreden. Verweerder heeft dit plan op 8 december 2020 goedgekeurd. Op basis van dit plan zijn de in deze gedingen relevante aanvragen ingediend en bij de primaire besluiten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de telers hebben aangetoond dat overnetten van hun percelen vanwege planologische belemmeringen niet wordt aangemerkt als andere bevredigende oplossing om te voorkomen dat spreeuwen schade aanrichten aan de blauwe bessenoogst. Tegen dat standpunt richtten zich de bezwaargronden van verzoeksters. Verder hebben verzoeksters aangevoerd dat onvoldoende preventieve middelen worden getroffen, dat er naast vangen en verplaatsen geen ruimte is voor afschot en dat verweerder in aanmerking moet nemen dat de spreeuw in een slechte staat van instandhouding verkeert. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder die bezwaren ongegrond verklaard.
2. Verzoeksters hebben beroep ingesteld tegen de besluiten op bezwaar en ten aanzien van beide besluiten verzoeken om voorlopige voorziening ingediend.
3. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Hoewel sprake is van inwerking getreden ontheffingen kan aan verzoeksters enig spoedeisend belang bij de verzoeken om voorlopige voorziening niet worden ontzegd. Feitelijk zijn immers de ontheffingen gedurende de winter slapend geweest en met de aantrede van het nieuwe oogstseizoen worden de ontheffingen opnieuw ingezet en zullen -dat is niet in geschil tussen partijen- als gevolg daarvan onomkeerbare gevolgen kunnen optreden, namelijk het doden van spreeuwen.
4. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van een verzoek uit een besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Daarbij gaat het om een afweging van de belangen van de indiener van het verzoek bij een onverwijlde voorziening tegen de belangen die zijn gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard en niet bindend in de bodemprocedure.
5. Van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk ook uitspraak te doen in de beroepszaken maakt de voorzieningenrechter, zoals ter zitting besproken, geen gebruik vanwege de principiële aard van de te beantwoorden rechtsvragen die, gevoegd met andere zaken, aan de orde zullen komen op een meervoudige kamer behandeling van deze rechtbank van 10 oktober 2024.
6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om ontheffing op grond van de Wnb is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk voor dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De verzoeken om ontheffing zijn ingediend op 14 maart 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold voor 1 januari 2024, van toepassing blijft.
7. Een ontheffing wordt op grond van artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
zij is, in dit geval, nodig ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen;
de maatregelen leiden niet tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort.
8. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de uitspraak van 6 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1006) volgt dat de vraag of geen andere bevredigende oplossing bestaat, moet worden afgezet tegen het doel van de ingreep. Dat betekent in dit geval dat de vraag moet worden gesteld en beantwoord of er een andere bevredigende oplossing bestaat waarmee kan worden bereikt dat zich geen of een geringere aantasting van de blauwe bessenoogst door spreeuwen voordoet dan wat bereikt kan worden met de aangevraagde ontheffingen. 9. Verzoeksters zijn van mening dat het standpunt van verweerder dat overnetten niet als andere bevredigende oplossing kan worden aangemerkt onvoldoende is gemotiveerd en onvoldoende wordt gedragen door de informatie die van de gemeentelijke overheden is verkregen. Verzoeksters zijn van mening dat de telers omgevingsvergunningen moeten aanvragen en dat pas als vaststaat dat die niet (kunnen) worden verleend, aangenomen kan worden dat overnetten niet als andere bevredigende oplossing geldt.
10. De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat de tot de gedingstukken behorende principe-uitspraken van de wethouder van de gemeente Roermond (ten aanzien van [naam] ) en van de zijde van de [naam] (ten aanzien van de overige betrokken telers) voldoende zijn ter onderbouwing van verweerders standpunt dat planologische belemmeringen in de weg staan aan overnetten als voorliggende voorziening. Het gebruik van het woord ‘onwenselijk’ is wellicht een wat zwakke uitdrukking, maar gegeven de aard van de vraag is dat woordgebruik te verdedigen. Het is immers geen formele aanvraag en beoordeling geweest. Bovendien brengt het wettelijk kader en het criterium dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat (zoals door de Afdeling weergegeven in de uitspraak van 6 april 2022) niet mee dat onherroepelijk moet vaststaan dat overnetten onmogelijk is.
11. Dat aan de reacties van de gemeenten geen formele aanvragen en beslissingen van de colleges van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten ten grondslag liggen, maakt niet dat deze uitingen niet het standpunt van verweerder voldoende kunnen dragen. Het volgen van de voor een formele beslissing benodigde, bewerkelijke, procedures brengen hoge kosten en een lange tijdsduur mee waardoor een tijdige beslissing op de aanvragen niet meer mogelijk zou zijn geweest. Dat het standpunt van de zijde van de [naam] op schrift is gesteld door een regie-assistente maakt het niet minder draagkrachtig. Bovendien wordt ook door de StAB, in een eerdere zaak in dit verband, na onderzoek onderschreven dat overnetten in de betrokken gemeenten op (wezenlijke) planologische belemmeringen stuit. In zoverre is er voor de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding om naar de situaties in de beide dossiers te onderscheiden.
12. Ter zitting is nog gesproken over tijdelijke dan wel permanente teeltondersteunende voorzieningen in relatie tot de mogelijkheden daarvan binnen de geldende bestemmingen. Het oogstseizoen loopt van mei tot oktober en in die periode van het jaar is er ter voorkoming van schade bescherming tegen vraat door spreeuwen nodig. De daarvoor benodigde netten omvatten het gehele perceel (als een soort kooi) en niet kan worden volstaan met hagelnetten (die alleen de bovenkant van het perceel afdekken). Door de hoogte en de zwaarte van de benodigde installaties (palen, verankering, staalkabels, netten) en het feit dat ook met opgerolde netten sprake is van een duidelijk in het landschap aanwezig bouwwerk, is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat er feitelijk weinig onderscheid is tussen een tijdelijke en permanente voorziening, en dat dit onderscheid voor de standpuntbepaling door de gemeenten niet van wezenlijk belang is.
13. Verzoeksters hebben nog aangevoerd dat, in overeenstemming met bestemmingsplanregels, overnetten van kleine (delen van) percelen tot bijvoorbeeld 1,5 hectare mogelijk is. De voorzieningenrechter is daarover voorlopig van oordeel dat dit niet bijdraagt aan een (wezenlijke) oplossing voor het probleem van de telers en dat niet is onderbouwd dat hiermee geen of een geringere aantasting van de bessenoogst door spreeuwen wordt bereikt dan wat bereikt kan worden met de aangevraagde ontheffingen.
14. Verzoeksters beroepen zich in het geval van [naam] op het gemeentelijk Beleid Teeltondersteunende Voorzieningen en stellen dat de betreffende percelen liggen op een toekomstbestendige ontwikkellocatie (waar gebruik van tijdelijke hoge teeltondersteunende voorzieningen mogelijk is) en dat er een maatwerkbeslissing nodig is geweest. De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat bij de beoordeling van de planologische belemmeringen voor het overnetten door de gemeente ruimer is gekeken naar het geheel van geldende regels en dat dit niet apert onrechtmatig is.
15. Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter niet de stelling van verzoeksters volgt dat onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd dat overnetten niet als andere bevredigende oplossing voor het probleem van de telers kan gelden.
16. Verzoeksters hebben verder aangevoerd dat er onvoldoende inzet van preventieve middelen wordt vereist van de telers en dat er naast vangen en verplaatsen geen ruimte is voor afschot.
Ter zitting is eens te meer gebleken dat het vangen en verplaatsen van verkenners, het verjagen van zwermen met akoestische en visuele middelen, ondersteund door afschot, een afgewogen en effectief systeem vormen voor het voorkomen van belangrijke schade aan de blauwe bessenoogst. Verweerder, de [naam] en de telers hebben het belang van ondersteunend afschot in het geheel van maatregelen benadrukt. Verweerder heeft de cumulatieve werking en de combinatie van alle maatregelen voldoende gemotiveerd.
17. Uit het voorgaande volgt dat een voorlopig rechtmatigheidsoordeel niet tot de noodzaak leidt om voorlopige voorzieningen te treffen. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter daarvoor in een afweging van de belangen van partijen geen aanleiding.
18. De belangen van verzoeksters die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder, van de [naam] en van de telers die pleiten tegen het treffen daarvan, weegt de voorzieningenrechter als volgt. Enerzijds is er het belang van de vogelbescherming, waar verzoeksters voor opkomen, en waar ook de systematiek van de Wnb op is gericht. Anderzijds is er het belang van de telers bij het gebruiken van de ontheffingen voor de bescherming van hun oogst, met name voor de oogst van dit seizoen (2024). Van een alternatief voor dit oogstseizoen is niet gebleken. Verder is niet gebleken dat de staat van instandhouding van de spreeuw door het gebruik van de ontheffingen wordt geschaad. Uit de voorschriften volgt dat de sterfte van spreeuwen door het gebruik in dit oogstseizoen beperkt is tot 225 dieren door vangen en verplaatsen en 500 dieren door afschot voor alle telers binnen het werkgebied van de [naam] (maximaal 1% van de jaarlijkse natuurlijke sterfte van de soort). In de bestreden besluiten is weergegeven dat de feitelijke sterfte van spreeuwen in het seizoen 2023 op grond van de ontheffingen in de primaire besluiten ver onder de norm van 1% is gebleven: 99 dieren door afschot en 17 dieren als gevolg van vangen/verplaatsen. Het treffen van voorlopige voorzieningen voor dit seizoen zou zich bovendien beperken tot de percelen van de in deze zaken betrokken telers, terwijl andere telers dan nog wel gebruik kunnen blijven maken van identieke ontheffingen. Dan zou de sterfte theoretisch tot dezelfde aantallen, als wanneer alle telers van de ontheffingen gebruik maken, kunnen oplopen.In deze omstandigheden wegen de belangen van de telers groter dan de belangen van de vogelbescherming bij het treffen van voorlopige voorzieningen in de zin van schorsing van de ontheffingen of delen daarvan.
19. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorzieningen te treffen af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.