ECLI:NL:RBLIM:2024:2811

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
C/03/316920 / FA RK 23-1424
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijfplaats van een minderjarige in een complexe gezinsstructuur met twee moeders

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 30 mei 2024 een beschikking gegeven over de hoofdverblijfplaats van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], die in een gezin met twee moeders opgroeit. De rechtbank heeft de verzoeken van beide moeders, [moeder 1] en [moeder 2], beoordeeld in het licht van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad adviseerde om de hoofdverblijfplaats bij [moeder 2] te bepalen, omdat zij de biologische moeder is en [minderjarige] daar de mogelijkheid heeft om op te groeien met een biologisch broertje. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij zijn hoofdverblijfplaats bij [moeder 1] heeft. De rechtbank oordeelde dat de gezinssituatie bij [moeder 2] onrustig is, wat een risico vormt voor de veilige ontwikkeling van [minderjarige]. De rechtbank heeft ook aandacht besteed aan de negatieve beeldvorming van [moeder 1] door de familie van [moeder 2], wat de onbelaste communicatie tussen [minderjarige] en zijn beide moeders zou kunnen beïnvloeden. De rechtbank heeft de zorgregeling vastgesteld, waarbij [minderjarige] regelmatig contact heeft met beide moeders, en heeft [moeder 1] toestemming verleend om [minderjarige] in te schrijven op een basisschool in haar woonplaats. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat [minderjarige] zo snel mogelijk kan starten met zijn schoolse ontwikkeling.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Familie en jeugd
Zittingsplaats Maastricht
Datum uitspraak: 30 mei 2024
Zaaknummer: C/03/316920 / FA RK 23-1424
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
in de zaak van:
[moeder 1],
hierna te noemen: [moeder 1] ,
wonend in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. W.G. ten Brummelhuis, kantoorhoudend in Oldenzaal,
en:
[moeder 2],
hierna te noemen: [moeder 2] ,
wonend op een bij de rechtbank bekend adres binnen het arrondissement Limburg,
advocaat: mr. E.G.W. Hendriks, kantoorhoudend in Kerkrade.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bij deze zaak betrokken:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Limburg, locatie Maastricht, hierna te noemen: de raad.
Wederom gezien de stukken, waaronder de door deze rechtbank gegeven en op 6 december 2023 uitgesproken beschikking.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Bij beschikking van 6 december 2023 heeft de rechtbank de raad verzocht onderzoek te doen naar en te adviseren over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en over welke zorgregeling met de ouder waar hij niet zijn hoofdverblijfplaats heeft het meest in zijn belang moet worden geacht.
1.2.
Het verdere procesverloop blijkt uit het:
- het rapport van de raad, ingekomen bij de rechtbank op 2 april 2024;
- de mondelinge behandeling die met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 5 april 2024 en waarbij zijn verschenen:
- [moeder 1] , bijgestaan door haar advocaat;
- [moeder 2] , bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de raad.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. ten Brummelhuis pleitaantekeningen voorgedragen en overgelegd. Deze zijn aan de processtukken toegevoegd.

2.Het advies van de raad

2.1.
In zijn rapport van 2 april 2024 geeft de raad aan dat het raadsonderzoek heeft uitgewezen dat [minderjarige] een leeftijdsadequate ontwikkeling doormaakt en dat er geen zorgen zijn over de basale zorg- en opvoedersvaardigheden van beide moeders. De raad vindt dat beide moeders in staat zijn om [minderjarige] een veilige, stabiele en stimulerende opvoedsituatie te bieden. [minderjarige] heeft ook in beide opvoedingssituaties, zowel in [woonplaats 1] als in [woonplaats 2] , een netwerk en voldoende mogelijkheden om te voldoen aan zijn ontwikkelingsbehoeftes. De raad vindt een wijziging van de hoofdverblijfplaats niet in het belang van [minderjarige] en adviseert de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] niet te wijzigen en te behouden bij [moeder 2] . Ondanks dat er geen zorgen zijn over de opvoedingsomgeving bij [moeder 1] , is er ook geen aanleiding om tot wijziging van het hoofdverblijf over te gaan. De raad heeft in zijn advies vooral meegenomen dat [minderjarige] bij [moeder 2] de mogelijkheid heeft om op te groeien met een (biologisch) broertje. Dit acht de raad voor beide kinderen van meerwaarde, die (voor een deel) weg zou vallen als het hoofdverblijf van [minderjarige] bij [moeder 1] zou worden vastgesteld.
Ten aanzien van de zorgregeling adviseert de raad in zijn rapport dat [minderjarige] als volgt bij [moeder 1] verblijft:
  • een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag 12.00 uur (of na school) tot zondagavond 18.00 uur;
  • tijdens de schoolvakanties van een week of korter de gehele schoolvrije periode;
  • tijdens de schoolvakanties langer dan een week en feestdagen, een gelijkwaardige verdeling.
Verder adviseert de raad dat [minderjarige] wekelijks op woensdag om 18.00 uur een Face Time contact met [moeder 1] heeft.
Een aandachtspunt is naar de mening van de raad dat de moeder bij wie het hoofdverblijf wordt bepaald de ‘outreachende’ plicht heeft om de andere moeder goed en volledig te informeren en te betrekken bij alle belangrijke en bijzondere gebeurtenissen in het leven van [minderjarige] . De raad adviseert dat de moeder waar [minderjarige] zijn hoofdverblijf heeft maandelijks een verslag met daarin informatie over zijn ontwikkeling in het algemeen en, indien van toepassing, bijzondere gebeurtenissen, moet opsturen naar de moeder bij wie [minderjarige] niet zijn hoofdverblijf heeft.
Indien de rechtbank het advies van de raad volgt is de raad ook van mening dat [moeder 2] de taak heeft om mogelijke negatieve beeldvorming en/of beïnvloeding van [minderjarige] door familie, te begrenzen waar mogelijk.
De raad beschrijft verder dat het voor [minderjarige] heel belangrijk is om te weten waar hij gaat wonen en waar zijn (schoolse) toekomst verder vorm zal krijgen. De raad hoopt dat als hierover duidelijkheid bestaat, dit uiteindelijk zal helpen om de communicatie en samenwerking tussen de moeders te verbeteren, zodat [minderjarige] geen loyaliteitsconflict hoeft te ervaren. Ten aanzien van de communicatie vindt de raad de inzet van een vorm van bemiddeling of ouderschapsreorganisatie aangewezen.
2.2.
Ter mondelinge behandeling heeft de raad aanvullend het volgende verklaard. De raad is in zijn rapport ervan uitgegaan dat het verzoek van de rechtbank om de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] ging, omdat in het ouderschapsplan al een hoofdverblijf is bepaald. Tijdens het raadsonderzoek is onderwerp van gesprek geweest of de raad zich - gelet op de gelijkwaardigheid van de opvoedsituaties bij beide moeders - niet afzijdig moet houden. De raad heeft toch een advies afgegeven, omdat [minderjarige] eraan toe is naar de basisschool te gaan en hierover duidelijkheid nodig heeft die de moeders hem niet kunnen geven. De raad heeft beoordeeld dat de opvoedingssituaties bij beide moeders gelijk en meer dan voldoende zijn en dat [minderjarige] in beide omgevingen veilig kan opgroeien. De raad heeft desgevraagd bevestigd dat de doorslaggevende overweging voor zijn advies uitsluitend is geweest dat [minderjarige] bij [moeder 2] nog een biologische broertje heeft en bij [moeder 1] niet. Desgevraagd heeft de raad verklaard dat hij in zijn overwegingen niet heeft meegenomen dat de huidige partner van [moeder 2] vier kinderen heeft van vier verschillende partners en dat zij met twee van haar kinderen geen contact heeft. De raad heeft in zijn rapport de zorgen van [moeder 1] dat de familie van [moeder 2] slecht over haar praat waarschijnlijk als aandachtspunt gezien. Voor [minderjarige] is het belangrijk dat hij met beide ouders onbelast contact moet kunnen hebben. De tweewekelijkse zorgregeling is altijd goed gegaan. De raad heeft niet geconstateerd dat er in de huidige situatie zorgen zijn dat [moeder 2] de gezagspositie van [moeder 1] ondermijnt, al vindt de raad ook dat het een fatsoensnorm is dat [moeder 2] [moeder 1] over (leuke) activiteiten, zoals peuterzwemmen, informeert.
Ten aanzien van de zorgregeling heeft de raad desgevraagd verklaard in te stemmen met de uitbreiding van de zorgregeling met de donderdag in het geval [minderjarige] in Limburg naar school zou gaan, omdat [minderjarige] in dat geval op de vrijdag geen school heeft.

3.De standpunten van de belanghebbenden

3.1.
Ter mondelinge behandeling heeft [moeder 1] haar verzoeken zoals genoemd onder 3.1. onder i) (hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij [moeder 1] ) en iii) (vervangende toestemming om [minderjarige] in te schrijven op basisschool de [naam basisschool] in [woonplaats 1] ) in de beschikking van 6 december 2023 gehandhaafd. Het is zeker mooi voor [minderjarige] dat hij een biologisch broertje heeft, maar [moeder 1] kan er niets aan doen dat zij geen kind kan baren. [moeder 1] is van mening dat het door de raad uitgebrachte advies ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige] is gebaseerd op een foutieve interpretatie van de door de rechtbank gegeven onderzoeksvraag. De raad heeft namelijk geadviseerd het hoofdverblijf te wijzigen, maar de rechtbank had verzocht onderzoek te doen naar welke hoofdverblijfplaats het meest in het belang van [minderjarige] is, terwijl de raad een advies over de wijziging van het hoofdverblijf heeft gegeven, waarvoor aan zwaardere criteria getoetst moet worden. Verder is sprake van een te summier en onzorgvuldig/onvolledig onderzoek om de door de raad gegeven conclusies te kunnen dragen/rechtvaardigen. Tijdens het raadsonderzoek hebben geen bezoeken in de thuissituaties plaatsgevonden. Als die wel hadden plaatsgevonden, had de raad tot een andere conclusie kunnen komen. In zijn onderzoek heeft de raad de feitelijke woonsituatie van beide moeders en de interacties van de moeders met [minderjarige] buiten beschouwing gelaten, terwijl deze punten essentieel zijn voor de beoordeling van de vraag welke hoofdverblijfplaats het meest in het belang van [minderjarige] is. In het raadsrapport is ook de ‘outreachtende’ verplichting opgenomen voor de ouder waarbij [minderjarige] zijn hoofdverblijf heeft om de andere ouder van informatie te voorzien, maar in het rapport wordt niet ingegaan op de feitelijkheden uit het verleden waarbij [moeder 2] [moeder 1] buiten spel heeft gezet ten aanzien van gezagsbeslissingen. Zo is [moeder 2] meerdere keren verhuisd zonder haar adresgegevens door te geven aan [moeder 1] , heeft [moeder 2] [minderjarige] ingeschreven op een peuterspeelzaal zonder toestemming van [moeder 1] met vermelding van haar huidige partner als tweede moeder en heeft [moeder 2] [minderjarige] ingeschreven voor peuterzwemmen en op de basisschool zonder toestemming en medeweten van [moeder 1] . [moeder 1] daarentegen heeft [moeder 2] níet de mogelijkheid ontnomen haar gezag uit te oefenen. In het raadsrapport is verder geen schema opgenomen met beschermende en risicofactoren ten aanzien van het verblijf bij [moeder 2] of [moeder 1] . Als risicofactor kan worden aangemerkt dat de partner van [moeder 2] vier kinderen heeft van vier verschillende partners, waarbij zij met haar twee oudste kinderen geen enkel contact heeft. De jongste dochter van de partner van [moeder 2] kan moeizaam overweg met [moeder 2] en krijgt daarvoor ondersteuning. Verder is een risicofactor dat de opa en oma (van [moeder 2] ’s zijde) in het bijzijn van [minderjarige] slecht over [moeder 1] spreken. Bij beschermende factoren kan gedacht worden aan een positief steunnetwerk dat het contact tussen [minderjarige] en beide moeders stimuleert en [minderjarige] helpt in zijn ontwikkeling richting volwassenheid. [moeder 1] beschikt in tegenstelling tot [moeder 2] over zo’n netwerk. [moeder 1] heeft – zoals ook al vermeld in de pleitnotities van de zitting van 31 oktober 2023 – ernstige twijfel of [moeder 2] en haar familie [minderjarige] voldoende ruimte kunnen bieden om een goede band met [moeder 1] te kunnen hebben. Uit de raadsrapportage blijkt dat [moeder 2] [moeder 1] kwalificeert als een borderliner en narcist. Dit is niet door een gedragsdeskundige vastgesteld, maar het geeft wel de overtuiging, interpretatie en houding van [moeder 2] in de richting van [moeder 1] weer. In combinatie met de integraal negatieve houding van de familie van [moeder 2] tegen [moeder 1] had de raad zich de vraag moeten stellen in hoeverre het beeld dat [moeder 2] en haar familie van [moeder 1] hebben invloed zal hebben op de verbale en non-verbale communicatie die er vanuit [moeder 2] en haar familie over [moeder 1] richting [minderjarige] gezonden wordt en wat dat betekent voor de ontwikkeling van [minderjarige] . Uit onderzoek is verder gebleken dat opgroeien in de gemeente [woonplaats 1] objectief veiliger is dan opgroeien in de gemeente [woonplaats 2] .
Ten aanzien van de zorgregeling stemt [moeder 1] in met de in het raadsrapport geadviseerde zorgregeling, met dien verstande dat als [minderjarige] in Limburg naar school gaat hij op de vrijdag vrij heeft en de zorgregeling dan met een dag uitgebreid kan worden.
3.2.
[moeder 2] is blij met het advies van de raad. [moeder 2] betwist dat het onderzoek van de raad onvolledig of onduidelijk is. Beide moeders en informanten zijn bij het onderzoek betrokken. Een huisbezoek had niets toegevoegd. Het is belangrijk dat er in het belang van [minderjarige] snel een beslissing wordt genomen, zodat duidelijk wordt naar welke school hij kan gaan. Er zijn bij beide moeders geen contra-indicaties. De raad zegt terecht dat hij heeft moeten zoeken naar verschillen en dat het enige verschil het 100% biologische broertje van [minderjarige] bij [moeder 2] is. [moeder 2] zal onbelast contact van [minderjarige] met [moeder 1] niet in de weg staan en [moeder 2] heeft [moeder 1] ook geïnformeerd. Dat zij haar nieuwe partner had vermeld als tweede ouder op het inschrijfformulier voor de peuterspeelzaal berust op een misverstand. [moeder 2] wil er ook zeker voor waken dat er negatieve beeldvorming ontstaat vanuit haar familie en haar partner is geen partij in deze zaak. In het raadsrapport is onderbelicht gebleven dat [moeder 2] de biologische moeder is van zowel [minderjarige] als zijn broertje [naam broertje] . Het zou mooi zijn voor beide kinderen als zij samen bij [moeder 2] kunnen opgroeien. Als er vrees bestaat dat er negatief over elkaar wordt gesproken, moet de ouderschapsreorganisatie weer worden opgepakt. Hiervoor is al hulpverlening ingeschakeld, maar die is vanwege de rechtszaak tijdelijk gestopt. [moeder 2] betwist de statistische vergelijking over de gemeente [woonplaats 1] of [woonplaats 2] . Verder betwist [moeder 2] dat [moeder 1] haar altijd informeert. Ten aanzien van de zorgregeling stemt [moeder 2] in met het voorstel van de raad en een langer weekend zoals door [moeder 1] verzocht, maar zij verzoekt de overdracht op zondag om 16.00 uur in plaats van 18.00 uur te laten plaatsvinden.

4.De verdere beoordeling

4.1.
De rechtbank verwijst naar het hetgeen in de beschikking van 6 december 2023 is overwogen en beslist.
De hoofdverblijfplaats
4.2.
Onder punt 5.5. van voornoemde beschikking heeft de rechtbank overwogen dat de ouders in het ouderschapsplan met elkaar hebben afgesproken dat zij, als [minderjarige] vier jaar oud is, met elkaar overleggen over de vraag waar [minderjarige] naar school zal gaan. Daarbij heeft de rechtbank ter zitting aangegeven dat deze afspraak betekent dat dan opnieuw bekeken moet worden waar [minderjarige] zijn hoofdverblijf zal hebben. Beide ouders hebben ter zitting gezegd dat zij het daarmee eens zijn. Nu de ouders niet tot overeenstemming zijn gekomen zal de rechtbank beslissen welk hoofdverblijf in het belang van [minderjarige] is.
4.3.
De raad heeft geconcludeerd dat beide moeders in staat zijn om [minderjarige] een veilige, stabiele en stimulerende opvoedsituatie te bieden en dat [minderjarige] in beide opvoedingssituaties, zowel in [woonplaats 1] als in [woonplaats 2] , een netwerk en voldoende mogelijkheden heeft om te voldoen aan zijn ontwikkelingsbehoeftes. De raad heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat hij zijn advies over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] uitsluitend heeft gebaseerd op het feit dat [minderjarige] bij [moeder 2] een biologisch broertje heeft en bij [moeder 1] niet. De rechtbank gaat in navolging van het rapport van de raad ervan uit dat beide moeders in staat zijn om [minderjarige] te bieden wat hij nodig heeft. De rechtbank volgt de raad echter niet in zijn conclusie dat het hoofdverblijf bij [moeder 2] moet worden bepaald. De rechtbank maakt een andere afweging en acht het feit dat [minderjarige] bij [moeder 2] een biologisch broertje heeft niet van doorslaggevende betekenis. De rechtbank komt tot het oordeel dat het in het belang van [minderjarige] wenselijk is dat hij zijn hoofdverblijfplaats bij [moeder 1] zal hebben. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot haar oordeel komt.
4.4.
De rechtbank acht het met de raad in het belang van [minderjarige] dat hij kan opgroeien in een rustige gezinssituatie en dat hij onbelast contact kan (blijven) hebben met zijn beide ouders. De rechtbank beoordeelt de gezinssituatie bij [moeder 2] als onrustig en daardoor vormt die gezinssituatie een risico voor het veilig opgroeien van [minderjarige] . Gebleken is dat de vijftienjarige dochter van de partner van [moeder 2] in het kader van een co-ouderschapsregeling om de week bij het gezin van [moeder 2] verblijft. Niet alleen is uit het raadsrapport gebleken dat de nieuwe partner van [moeder 2] een zeer gespannen verhouding heeft met de andere ouder van deze dochter, maar ter zitting heeft [moeder 2] ook verklaard dat zij zelf met deze dochter, die een beperking heeft, een gespannen relatie heeft en dat nog nader onderzoek zal volgen. Van deze gespannen relaties zal ook [minderjarige] iets meekrijgen en/of daarbij zelf betrokken raken en dat acht de rechtbank niet in zijn belang.
4.5.
De raad heeft in zijn advies uitdrukkelijk aangegeven dat het de taak van [moeder 2] is om mogelijk negatieve beeldvorming en/of beïnvloeding van [minderjarige] door familie te begrenzen, waar mogelijk. De raadsvertegenwoordiger heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij zich kan voorstellen dat hierover zorgen bestaan en dat dit daarom als een punt van aandacht is gezien. De rechtbank overweegt hierover dat de raad kennelijk een risico ten aanzien van het onbelaste contact tussen [moeder 1] en [minderjarige] heeft gezien vanwege de mogelijk negatieve beeldvorming en/of beïnvloeding door de familie van [moeder 2] . De raad heeft hieraan geen conclusie verbonden, maar de rechtbank doet dat wel. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [moeder 1] onweersproken gesteld dat de familie van [moeder 2] een integraal negatieve houding ten aanzien van [moeder 1] heeft. Weliswaar heeft [moeder 2] ter mondelinge behandeling verklaard dat zij ervoor wil waken dat er negatieve beeldvorming ontstaat vanuit haar familie richting [moeder 1] , maar de rechtbank is niet ervan overtuigd dat het daarom niet meer zal gebeuren. Uit de stukken is immers gebleken dat [minderjarige] iedere vrijdag – zonder [moeder 2] - naar zijn opa en oma gaat. [moeder 2] kan op die vrijdagen de opa en oma niet begrenzen in hun negatieve houding ten aanzien van [moeder 1] . [moeder 2] heeft overigens ter zitting ook niet aangegeven dat zij naar aanleiding van het advies van de raad hierover met haar ouders/familie heeft gesproken, terwijl dit wel van haar had mogen worden verwacht. Niet gesteld noch gebleken is overigens dat in het (sociale) netwerk van [moeder 1] negatief wordt gesproken over [moeder 2] . De rechtbank acht het niet in het belang van [minderjarige] dat hij door de familie van [moeder 2] met een negatieve houding ten aanzien van [moeder 1] wordt geconfronteerd of dat in zijn bijzijn negatief over [moeder 1] wordt gesproken. Het vormt voor [minderjarige] een risico op het ontstaan van een loyaliteitsconflict.
4.6.
Ter zitting heeft de raad desgevraagd verklaard dat hij bij zijn advies niet heeft laten meewegen de situatie dat de huidige partner van [moeder 2] naast [naam broertje] nog 3 kinderen van verschillende partners heeft, namelijk voormelde vijftienjarige dochter en twee volwassen kinderen. Met deze volwassen heeft de partner van [moeder 2] helemaal geen contact. De rechtbank neemt dit gegeven wel mee in haar beoordeling over welk hoofdverblijf het meest in het belang van [minderjarige] is. De rechtbank acht het namelijk geen normale situatie als kinderen, of ze nu volwassen zijn of niet, helemaal geen contact meer hebben met (een van) hun ouders. De rechtbank is het met [moeder 2] eens dat haar partner geen partij is in deze procedure, maar haar samenwonen met [moeder 2] maakt dat haar situatie wel directe gevolgen heeft voor de opvoedsituatie van [minderjarige] bij [moeder 2] . Door op te groeien in een gezinssituatie waarin een van opvoeders helemaal geen contact heeft met twee van haar kinderen acht de rechtbank de kans reëel dat daardoor de indruk voor [minderjarige] kan ontstaan dat het normaal is om geen contact te hebben met een van zijn ouders. De rechtbank ziet hierin, in combinatie met de, onweersproken gestelde, integraal negatieve houding van de familie van [moeder 2] tegenover [moeder 1] , een risico voor [minderjarige] voor het onbelast contact blijven houden met zijn [moeder 1] als hij zijn hoofdverblijf bij [moeder 2] zou hebben. Het is in het belang van [minderjarige] dat hij blijvend onbelast contact met zijn beide moeders kan houden en de rechtbank acht de kans daarop het grootst als hij zijn hoofdverblijf bij [moeder 1] heeft.
4.7.
Het belang dat de raad hecht aan het opgroeien met het biologische broertje bij [moeder 2] is er wel, maar de rechtbank acht dit, gelet op het bovenstaande en gelet op de hierna te bepalen uitgebreide zorgregeling van [minderjarige] met [moeder 2] , niet van doorslaggevende betekenis.
4.8.
[moeder 2] heeft nog naar voren gebracht dat het feit dat zij de biologische moeder van [minderjarige] is onderbelicht is gebleven. De rechtbank overweegt hierover het volgende: het is gebruikelijk om bij de bepaling van het hoofdverblijf van een kind een beoordeling te geven van de opvoedsituatie van beide ouders en van hun mogelijkheden om aan de behoeften van het kind te voldoen. De vraag wie de biologische moeder/vader is speelt bij die beoordeling geen rol.
4.9.
De woonplaatsen van de moeders hebben in de overwegingen van de rechtbank verder geen rol gespeeld. De rechtbank passeert de standpunten van [moeder 1] hierin.
De zorgregeling
4.10.
Evenals de raad acht de rechtbank het in het belang van [minderjarige] dat hij regelmatig en ruim contact heeft met de moeder bij wie hij niet zijn hoofdverblijfplaats heeft. De ouders hebben ter mondelinge behandeling (grotendeels) ingestemd met de door de raad geadviseerde zorgregeling inclusief schoolvakanties en de rechtbank zal die regeling, als zijnde in het belang van [minderjarige] , vastleggen.
4.11.
De ouders hebben zich niet expliciet uitgelaten over het advies van de raad over de verdeling van de feestdagen en overige bijzondere dagen. De rechtbank vindt het in het belang van [minderjarige] dat de ouders hierover – net zoals over de feitelijke verdeling van de schoolvakanties - zo veel mogelijk in onderling overleg afspraken maken. Nu tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de ouders zichzelf in staat achten afspraken te maken over de verdeling van de schoolvakanties die langer dan een week duren, acht de rechtbank de ouders ook in staat afspraken te maken over de verdeling van de feestdagen en overige bijzondere dagen in het belang van [minderjarige] . De rechtbank zal daarom bepalen dat de feestdagen en bijzondere dagen in onderling overleg tussen de ouders worden verdeeld en zal de verzoeken van de moeders dienaangaande voor het overige afwijzen.
4.12.
[moeder 2] heeft in haar verzoekschrift onder 1. laatste alinea nog verzocht de afspraken over – kortgezegd – het contact met de ouder waar [minderjarige] op dat moment niet verblijft, medische afspraken en afspraken met school te wijzigen. De rechtbank acht dit afspraken die partijen onderling (in een ouderschapsplan) dienen vast te leggen. Nu de grondslag voor dit verzoek ontbreekt, zal de rechtbank dit verzoek afwijzen.
4.13.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zij ziet dat beide ouders betrokken zijn, maar dat het hen niet altijd lukt om samen in gesprek te gaan over hoe zij als ouders met elkaar moeten omgaan in het belang van [minderjarige] . Ter zitting heeft de rechtbank, in lijn met het advies van de raad, de ouders voorgehouden om een traject, al dan niet via de gemeente, te gaan volgen om te leren op verantwoorde wijze te communiceren over belangrijke zaken en beslissingen die voor [minderjarige] genomen moeten worden. Dit is noodzakelijk, nu [minderjarige] nog heel jong is en de ouders nog vele jaren de nodige beslissingen voor [minderjarige] moeten nemen. Positief is dat de ouders ter zitting hebben aangegeven in het belang van [minderjarige] te willen meewerken aan een traject tot verbetering van de oudercommunicatie. Indien het partijen lukt om als ouders van [minderjarige] op een goede manier met elkaar te communiceren zal dit een betere fundering bieden voor de toekomst en dat is in het belang van [minderjarige] .
Vervangende toestemming inschrijving school
4.14.
Beide moeders hebben de rechtbank verzocht vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] met ingang van 1 maart 2024 te doen inschrijven op een basisschool in de respectievelijke woonplaats van de moeders.
4.15.
Nu de rechtbank zal bepalen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij [moeder 1] zal hebben, zal zij het verzoek van [moeder 1] tot vervangende toestemming om [minderjarige] in te schrijven op basisschool de [naam basisschool] in [woonplaats 1] toewijzen. Het verzoek van [moeder 2] tot verlening van vervangende toestemming om [minderjarige] in te schrijven op een basisschool in [woonplaats 2] zal worden afgewezen.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.16.
[moeder 1] heeft verzocht de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De rechtbank zal dat doen. Beide moeders hebben aangegeven het heel belangrijk voor [minderjarige] te vinden dat hij, nu hij vier jaar geworden is, naar de basisschool gaat. Zolang [minderjarige] twee- wekelijks afwisselend bij ieder van de moeders verblijft, kan hij de basisschool niet bezoeken. Ook de rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat hij, net als leeftijdsgenootjes, nu kan starten op de basisschool. Hoger beroep tegen de beslissing van deze rechtbank zou betekenen dat [minderjarige] niet naar school kan gaan en dus zijn schoolse ontwikkeling voorlopig moet missen. Dat acht de rechtbank niet in zijn belang.
De rechtbank realiseert zich dat de uitkomst van een eventueel hoger beroep ertoe zou kunnen leiden dat [minderjarige] te zijner tijd van school zal moeten wisselen, maar dat ziet de rechtbank niet als een probleem voor [minderjarige] . [minderjarige] is een gezond kind dat zich verder goed ontwikkelt. Een eventuele schoolwisseling zal voor hem, net als voor veel andere kinderen, niet een bedreiging of stagnatie van zijn ontwikkeling vormen, terwijl juist door het niet naar school gaan hem een gewone schoolse ontwikkeling wordt onthouden.

5.De beslissing

5.1.
wijzigt het tussen de ouders overeengekomen ouderschapsplan van 17 juni 2021 dat deel uitmaakt van en gehecht is aan de beschikking van 6 augustus 2021 voor zover dit ziet op de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] met ingang van de datum van deze beschikking bij [moeder 1] zal zijn;
5.2.
wijzigt het tussen de ouders overeengekomen ouderschapsplan van 17 juni 2021 dat deel uitmaakt van en gehecht is aan de beschikking van 6 augustus 2021 voor zover dit ziet op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en bepaalt dat [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt bij [moeder 2] verblijft:
  • een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag 12.00 uur (of na school) tot zondagavond 18.00 uur;
  • tijdens de schoolvakanties van een week of korter de gehele schoolvrije periode;
  • tijdens de schoolvakanties van langer dan een week, een gelijkwaardige verdeling, in onderling overleg tussen de ouders te bepalen;
  • tijdens de feestdagen en overige bijzondere dagen, in onderling overleg tussen de ouders te bepalen;
en bepaalt dat [minderjarige] wekelijks op woensdag om 18.00 uur een Face Time contact met [moeder 2] heeft;
5.3.
verleent [moeder 1] toestemming, die de toestemming van [moeder 2] vervangt, om [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 in [geboorteplaats] , op basisschool De [naam basisschool] aan de [adres] in [woonplaats 1] , in te schrijven;
5.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Salemans-Wijnen, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.P.L.W.M. Aarts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch