4.3Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Onderzoek Nairobi is voortgevloeid uit de onderzoeken WERL en ARGUS die zich richtten op mogelijke strafbare feiten gepleegd door de organisatie van het bedrijf SkyECC en criminele samenwerkingsverbanden van de NN-gebruikers van SkyECC die gebruik maakten van cryptotelefoons van SkyECC. Door analyse van de SkyECC-data zijn gebruikers met criminele doeleinden in beeld gekomen, waaronder de verdachten in onderzoek Nairobi: [verdachte] en [medeverdachte] .
De genoemde verdachten hebben gebruik gemaakt van Sky-ID’s met daaraan gekoppelde gebruikersnamen, zogenoemde nicknames, die (mede) tot hun identificatie hebben geleid. Volgens de politie heeft [verdachte] gebruik gemaakt van de Sky-ID’s [gebruikersnaam 2] , [gebruikersnaam 3] en [gebruikersnaam 1] en de nicknames “ [nickname 1] ” en “ [nickname 3] ”. [medeverdachte] zou gebruik gemaakt hebben van Sky-ID [gebruikersnaam 4] en de nickname “ [nickname 2] ”. Het aan verdachten toegeschreven berichtenverkeer via SkyECC heeft geleid tot de verdenking dat verdachten [verdachte] en [medeverdachte] zich bezig hielden met (onder meer) handel in verdovende middelen. In de loop van het onderzoek is gebleken dat [verdachte] gebruik maakte van de diensten van [medeverdachte] als chauffeur, vandaar de nickname “ [nickname 2] ”.
Aan [verdachte] wordt onder meer verweten dat hij zich - met anderen - heeft schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer en uitvoer van verdovende middelen, de handel daarin en het bezit ervan. Ook wordt hem verweten geld te hebben witgewassen en voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs te hebben gepleegd door apaan voorhanden te hebben.
De bepaling in de Opiumwet waarop dit laatste verwijt is gestoeld is naar haar bereik ruim. Zo geldt als voorwaarde voor het bewijs van dat verwijt niet dat komt vast te staan dat het voorbereide/bevorderde misdrijf al een concrete vorm heeft aangenomen. Daarmee is echter niet gezegd dat dit ruime bereik een relativerende invloed heeft op de strengheid van de toetsing aan de aan de bewijslevering te stellen eisen.
In het geval waarin een verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd en/of door één of meer getuigen over verdachtes gedragingen en hetgeen daarbij bij hem heeft voorgezeten belastend is verklaard, zal doorgaans een bewezenverklaring, die overigens in aanzienlijke mate steunt op de inhoud van de berichten (de cryptocommunicatiedata), zonder complicaties kunnen worden vastgesteld. De bewijslevering wordt meer bewerkelijk in het andere geval, waarin een verdachte zwijgt of ontkent en dergelijke verklaringen door getuigen niet zijn afgelegd.
In het laatstbedoelde geval - dat zich in de onderhavige zaak voordoet - komt het vooral aan op de betekenis die voor het bewijs moet worden toegekend aan de inhoud van de berichten, de kring van verdachte en met wie die gesprekken zijn gevoerd, alsmede de continuïteit waarin zij voorkomen en overige gedragingen dan wel gebeurtenissen, waarvan is vastgesteld dat deze respectievelijk zijn verricht en zich hebben voorgedaan, zoals reisbewegingen en ontmoetingen. Voorts kan een rol spelen dat verdovende middelen en geld op een voor de bewijslevering relevante plaats en/of tijdstip zijn aangetroffen.
Van een bijzondere complicatie, die zich deels ook in het onderhavige geval voordoet, is sprake wanneer in de ontcijferde berichten niet met zoveel woorden ondubbelzinnig is gesproken over verdovende middelen en de ten aanzien van de invoer c.q. verkoop/aflevering/vervoer van die middelen te ondernemen of ondernomen gedragingen. Voorts is complicerend dat de berichten vaak eenzijdig ontsleuteld zijn; vaak zijn alleen de ontvangen of verzonden berichten zichtbaar. Hierdoor wordt het goede begrip van de berichten aanzienlijk bemoeilijkt.
Om in weerwil van dit alles de betekenis en strekking van de berichten niettemin te duiden als - kort gezegd - betrekking hebbend op de handel in verdovende middelen, witwassen en handelingen ter voorbereiding van de productie van synthetische drugs is het nodig dat bij de bewijslevering behoedzaamheid wordt betracht. Zeker ook nu niet altijd duidelijk is vanaf welke plaats de berichten zijn verzonden en waar deze zijn ontvangen, hetgeen relevant kan zijn voor het bewijs van de pleegplaats.
Immers, wanneer het ten aanzien van de betekenis van het bericht in overwegende mate aankomt op de uitleg en interpretatie daarvan is het risico op een verkeerd begrip daarvan aanwezig.
Die door de rechtbank te betrachten behoedzaamheid brengt mee dat aan berichten de door de politie en officier van justitie voorgestelde duiding slechts dán kan worden gegeven wanneer de inhoud en het onderling verband daarvan en het verband met andere te bezigen bewijsmiddelen daartoe voldoende basis bieden. Meer in het bijzonder zal de rechtbank hebben na te gaan of de voor het bewijs te bezigen berichten, bezien naar hun inhoud, de chronologie en de kring van deelnemers aan die gesprekken, in een met het oog op de bewijslevering betekenisvolle samenhang kunnen worden geplaatst. Bij dat onderzoek kan betekenis worden toegekend aan hetgeen overigens is bevonden, bijvoorbeeld bij aangetroffen verdovende middelen en gelden. Voorts kan de rechtbank onder omstandigheden en in het licht van overig voorhanden bewijs ten bezware van de verdachte conclusies trekken uit zijn zwijgen of niet-verifieerbaar verklaren naar aanleiding van aan hem gestelde vragen over de inhoud van door hem gevoerde chatgesprekken.
De rechtbank voegt hieraan nog toe dat het resultaat van deze in zoverre terughoudende wijze van beoordelen kan zijn, dat niet valt te reconstrueren wat het feitelijke substraat van de voor het bewijs te bezigen berichten is geweest. Daarbij valt te denken aan een niet uit de gesprekken af te leiden rolverdeling of nauwkeurige omlijning van de bijdrage van elk van de betrokkenen.
Onder omstandigheden hoeven deze situaties niet in de weg te staan aan een bewezenverklaring, namelijk indien uit de inhoud van de gesprekken voldoende blijkt van een betekenisvolle bijdrage van de verdachte ten laste van wie de bewezenverklaring wordt uitgesproken.
Vrijspraak feiten 3 en 4
In de in het dossier opgenomen berichten zijn vele aanwijzingen te vinden dat [verdachte] zich bezig houdt met de handel in cocaïne en MDMA en de voorbereiding daarvan. Echter, van het merendeel van deze berichten is niet duidelijk vanaf welke plaats en aan wie deze verzonden zijn. Ook is, vanwege de eenzijdige weergave, niet duidelijk of er daadwerkelijk verkopen en afleveringen en verstrekkingen zijn gevolgd en waar deze dan in het voorkomende geval hebben plaatsgevonden. Dit is slechts anders bij twee in het dossier opgenomen gesprekken.
Uit het eerste gesprek (weergegeven op pag. 520 en verder) leidt de rechtbank af dat de verdachte nog in Nederland dan wel België was en dat hij daar speed had. Speed, zijnde een populaire benaming voor amfetamine, is evenwel niet in de tenlastelegging opgenomen, zodat ook dit gesprek niet kan bijdragen aan het bewijs van het feit.
Dit is ook zo bij het tweede gesprek (weergegeven op pag. 561 en verder). In de samenvatting wordt te kennen gegeven dat in dit gesprek door verdachte vermoedelijk MDMA-kristallen worden aangeboden. In de tekst van het gesprek gaat het evenwel om ice, zijnde een populaire benaming voor methamfetamine, een stof die ook niet is opgenomen in de tekst van de tenlastelegging.
In het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 27 juli 2022 (dat geen deel uitmaakt van de doorlopende paginanummering van het eindproces-verbaal) is een update gemaakt van de chatberichten van de Sky-ID’s [gebruikersnaam 3] , [gebruikersnaam 1] en [gebruikersnaam 2] . In het bericht dat [gebruikersnaam 3] op 23 september 2020 naar [gebruikersnaam 5] stuurt (pag. 6) staat: “Ik heb nog apaan staan als je iemand weet”. Op 12 november 2020 stuurt [gebruikersnaam 3] een vervolgbericht met de volgende tekst: “Zeg maar dat we wel apaan hebben voor ze”. Uit die berichten blijkt dat verdachte kennelijk op 23 september 2020 en 12 november 2020 wel apaan voorhanden had, maar het blijft onduidelijk op welke locatie hij dit voorhanden had.
Al met al biedt het dossier onvoldoende bewijsmiddelen om tot een bewezenverklaring van de feiten 3 en 4 te komen. De rechtbank zal verdachte hiervan vrijspreken.
Bewijsmiddelen feiten 1 en 2
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen de ten laste gelegde feiten onder 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen als hieronder in 4.4 (de bewezenverklaring) omschreven.
Ter bevordering van de leesbaarheid van dit vonnis, heeft de rechtbank de bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring van de overige ten laste gelegde feiten opgenomen in bijlage II.
De rechtbank overweegt in het bijzonder als volgt.
SkyECC-berichten
De rechtbank stelt ten aanzien van de feiten waar SkyECC-berichten voor het bewijs worden gebezigd voorop dat zij de identificatie door de politie van [verdachte] als gebruiker van de Sky-ID’s [gebruikersnaam 1] , [gebruikersnaam 3] en [gebruikersnaam 2] zoals vastgelegd in een proces-verbaal van bevindingen dat onderdeel uitmaakt van het dossier en opgenomen is in bijlage II, betrouwbaar en bruikbaar acht. De bevindingen zijn helder en overtuigend. [verdachte] heeft deze identificatie ook erkend, maar heeft ook aangegeven dat deze accounts ook door anderen werden gebruikt.
De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat de genoemde SkyECC-accounts inderdaad door meer dan een persoon zijn gebruikt. Het proces-verbaal betreffende de identificatie van de gebruiker van de genoemde accounts, bevat geen enkele aanwijzing dat de accounts door meerdere personen zouden zijn gebruikt. Ook in de berichten vindt de rechtbank daarvoor geen aanwijzing en door of namens de verdachte is ook, ter onderbouwing van zijn stelling, niet gewezen op dergelijke berichten. Daarbij heeft de verdachte geen namen willen noemen van de beweerdelijke medegebruikers, zodat ook via nader onderzoek zijn stelling niet geverifieerd kan worden. Ten slotte betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat zij de bewering van de verdachte niet aannemelijk acht, gelet op het tijdstip waarop verdachte zijn bewering heeft gedaan, namelijk pas ter terechtzitting. Vanzelfsprekend is het aan de verdachte om te bepalen óf hij wat wil zeggen, wát hij wil zeggen en wanneer hij dat dan wil zeggen, maar de situatie kan zich voordoen dat verdachte een strategie kiest, die afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring. Die situatie doet zich hier voor. De rechtbank vermag namelijk niet in te zien waarom verdachte pas ter gelegenheid van de inhoudelijke behandeling met deze hem ontlastende verklaring komt.
De rechtbank stelt verder voorop dat zij de identificatie door de politie van medeverdachte [medeverdachte] als gebruiker van het SkyECC-account [gebruikersnaam 4] zoals vastgelegd in het proces-verbaal dat onderdeel uitmaakt van het dossier en opgenomen is in bijlage II, eveneens betrouwbaar en bruikbaar acht. De rechtbank ziet hier evenmin aanleiding om te veronderstellen dat dit account ten onrechte aan genoemde persoon is toegeschreven.
De verdediging heeft zich (primair) op het standpunt gesteld dat de via SkyECC gevoerde communicatie van de Sky-ID’s [gebruikersnaam 1] , [gebruikersnaam 2] en [gebruikersnaam 3] niet gebezigd mogen worden voor het bewijs nu de toestemming van de rechter-commissaris voor het gebruik van deze gegevens niet in het dossier steekt.
De rechtbank heeft dit verweer begrepen als een beroep op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Van de verdediging mag bij een dergelijk beroep worden verlangd dat zij duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid van dit artikel genoemde factoren aangeeft tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het verweer van de verdediging niet aan deze eis. Weliswaar heeft de raadsvrouw betoogd dat dit vormverzuim tot vrijspraak moet leiden, maar de verdediging gaat niet in op het belang van het eventueel geschonden voorschrift en de ernst van de eventuele verzuimen. Dit verweer behoeft derhalve geen verdere bespreking.
De raadsvrouw heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er te weinig wettig bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen van de ten laste gelegde feiten nu het voorhanden zijnde bewijs uit één bron afkomstig is: de gekraakte berichtendienst SkyECC.
De rechtbank verwerpt dit verweer omdat de genoemde gesprekken steun vinden in de transcripties van de chatgesprekken van andere SkyECC-accounts, als benoemd en weergegeven in het dossier. Er is sprake van meerdere bewijsmiddelen, nu het gaat om (meerdere) gesprekken met verschillende SkyECC-accounthouders en het bewijs ook gevonden wordt in, onder andere, de verklaring van anderen en hetgeen aangetroffen is bij de doorzoekingen.
Feiten 1 en 2
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte zich van
15 december 2019 tot en met 8 maart 2021 schuldig heeft gemaakt aan de handel in softdrugs en de uitvoer hiervan. Behalve de verklaring die de verdachte hierover ter terechtzitting heeft afgelegd (“ik heb in die periode wel eens wat softdrugs verhandeld, maar niet zoveel als mij nu wordt verweten”), bevinden zich in het dossier legio chat-gesprekken die gevoerd zijn door bovengenoemde SkyECC-accounts. Accounts waarvan de rechtbank hiervoor al heeft aangegeven dat zij die alle drie en gedurende de gehele periode toeschrijft aan de verdachte. Daarnaast heeft [medeverdachte] tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 22 maart 2022 in zijn strafzaak, naar aanleiding van het bespreken van de aan hem ten laste gelegde feiten eveneens voortkomende uit het onderzoek Nairobi, verklaard dat zijn betrokkenheid bestond uit het rondrijden voor [verdachte] . Dit proces-verbaal van de terechtzitting is ook gevoegd in het dossier van de verdachte. Weliswaar is door [medeverdachte] in een later stadium daarop teruggekomen, in die zin dat hij heeft aangegeven geen naam te hebben genoemd, maar de rechtbank hecht geen waarde aan deze latere ontkenning, nu het proces-verbaal is vastgesteld en getekend door de voorzitter en de griffier en er geen reden is aan te nemen dat hetgeen is opgenomen in strijd met de waarheid is. Daarnaast wordt [medeverdachte] bij observaties vaker gezien bij locaties waar vervolgens ook daadwerkelijk softdrugs zijn aangetroffen.
Met de handel in softdrugs is veel geld te verdienen en dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd, blijkt ook uit de bewijsmiddelen. Er wordt vaak over “pap” gesproken, een van de codewoorden voor “geld”, [verdachte] stuurt anderen aan om “pap” naar “ex” te brengen, waarmee volgens de politie de ex-vrouw van [verdachte] wordt bedoeld, en bij die ex-vrouw wordt uiteindelijk bij een doorzoeking een bedrag van ongeveer € 60.000,- gevonden. De ex-vrouw van de verdachte, mevr. [naam] heeft ook geen aannemelijk verklaring gegeven over de eigenaar van het geld. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat dit geld toebehoorde aan [verdachte] . Dat dit pas is aangetroffen op een tijdstip dat buiten de periode van de ten laste gelegde feiten ligt, maakt niet dat dit niet kan meewegen voor het bewijs.
Conclusie
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich in de ten laste gelegde periode schuldig heeft gemaakt aan de handel in softdrugs (en uitvoer daarvan), alsmede aan het meermalen witwassen van geldbedragen die hij middels de handel in softdrugs heeft verkregen.